ECLI:NL:CRVB:2010:BO3339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2207 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op studiefinanciering voor appellante door onjuiste inschrijving en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de studiefinanciering van appellante. Appellante had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering voor een masteropleiding aan de University of Central Lancashire in het Verenigd Koninkrijk, maar stond niet ingeschreven bij de Hogeschool Utrecht of de Universiteit Utrecht. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat appellante van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2007 geen recht had op studiefinanciering en had een bedrag van € 8.991,72 teruggevorderd wegens onterecht ontvangen studiefinanciering. Appellante had niet gereageerd op eerdere besluiten waarin haar inschrijving onjuist was verwerkt.

De Raad oordeelde dat het niet feitelijk gebruiken van de OV-kaart niet relevant was voor de vordering, aangezien het onrechtmatig bezit van de kaart al voldoende basis vormde voor de terugvordering. Daarnaast werd het bezwaar van appellante tegen een besluit van de Minister niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de voorgeschreven termijn van zes weken was ingediend. De Raad concludeerde dat de Minister terecht had gehandeld en dat appellante geen recht had op studiefinanciering, omdat zij niet stond ingeschreven bij een erkende onderwijsinstelling.

De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht, die ook al hadden geoordeeld dat appellante geen recht had op studiefinanciering. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van bezwaren bij appellante lag, en dat haar verblijf in het buitenland en drukke werkzaamheden niet als geldige redenen konden worden aangemerkt voor de termijnoverschrijding. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraken en wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

09/2207 WSF + 10/104 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2009, 08/794, (hierna: aangevallen uitspraak 1), en van 17 december 2009, 09/815, (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 5 november 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding zijn uitspraken aan de orde over besluiten die zijn genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld en de Minister heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2010.
Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar partner. Voor de Minister is verschenen drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1. Eind juni 2006 heeft appellante, sedert september 2005 met een aan haar toegekende studiebeurs en OV-kaart studerend aan de Hogeschool Inholland te Rotterdam, een aanvraag om studiefinanciering ingediend voor de door haar per 1 september 2006 aan de University of Central Lancashire te Preston in het Verenigd Koninkrijk (UCLAN) te volgen voltijdse masteropleiding MSc International Applied Communications in het kader waarvan de door haar te volgen lessen deels aan de Hogeschool Inholland te Utrecht in Nederland, deels aan de UCLAN in Preston worden gegeven.
Bij besluit van 8 juli 2006 heeft de Minister die wijziging als volgt verwerkt: “Onderwijsinstelling Per 1 september 2006: Universiteit utrecht, Utrecht”. Appellante heeft op die onjuiste verwerking, ook in besluiten van latere datum, niet richting Minister gereageerd.
2. Bij twee herzieningsbesluiten van 18 januari 2008 heeft de Minister vastgesteld dat appellante van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2007 geen recht op studiefinanciering heeft, van haar als onverschuldigd teveel betaald € 8.991,72 teruggevorderd, althans in een kortlopende lening omgezet, en voorts vastgesteld dat wegens onterecht OV-kaart-bezit een kortlopende schuld van € 1.856,12 is ontstaan.
3. Bij besluit van 22 februari 2008 heeft de Minister de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 januari 2008 ongegrond verklaard onder overweging dat de door appellante van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2007 gevolgde buitenlandse opleiding door hem niet is aangewezen of daarmee gelijk gesteld, de onderwijsinstelling waaraan appellante gedurende die periode is ingeschreven geweest (de UCLAN) geen recht geeft op studiefinanciering alsook een OV-kaart, dat het oorspronkelijke besluit mocht worden herzien binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak en dat zij haar OV-kaart niet (uiterlijk de vijfde werkdag na
31 augustus 2006) heeft ingeleverd.
4. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 februari 2008 ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
Vast staat dat de opleiding die appellante per 1 september 2006 aan de UCLAN is gaan volgen niet voorkomt op de door de Minister gehanteerde lijst van aangewezen of daarmee gelijkgestelde opleidingen die buiten Nederland met studiefinanciering kunnen worden gevolgd.
Uit het besluit van 8 juli 2006 blijkt dat de Minister de aanvraag van appellante onjuist heeft verwerkt. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
De Minister voert ter uitvoering van zijn herzieningsbevoegdheid op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) een beleid dat door de Raad in vaste rechtspraak niet kennelijk onredelijk is geoordeeld en dat inhoudt dat indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering is toegekend, maar de Minister niet bij herhaling een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens, het herzieningbesluit in de regel zonder meer mag worden gebaseerd op de evengenoemde bepaling.
Dat de Hogeschool Utrecht appellante verkeerd heeft voorgelicht, dient niet voor rekening en risico van de Minister te komen.
Het standpunt van appellante dat in het studiejaar voorafgaande aan en volgend op het studiejaar 2006/7 wel recht op studiefinanciering bestond, kan niet slagen omdat het andere studiejaren betreft; daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat nader is gebleken dat de door appellante gevolgde opleiding in het volgende studiejaar ook geen recht op studiefinanciering geeft.
Gesteld noch gebleken is dat de Minister meerdere fouten bij de verwerking van dezelfde gegevens van appellante heeft gemaakt.
Het besluit van 22 februari 2008 is dan ook terecht genomen.
5. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante in essentie herhaald hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Door toedoen van de Minister heeft zij een fikse schuld. Van door haar moedwillig verstrekte verkeerde gegevens is geen sprake. Zou zij bij aanvang van het studiejaar 2006/7 hebben geweten dat zij geen recht op een OV-kaart had gehad, dan zou zij die kaart direct hebben ingeleverd, omdat de door haar gevolgde colleges deels in Preston in het Verenigd Koninkrijk en deels in Utrecht op enkele kilometers van haar woonadres werden gegeven.
6. Bij besluit van 4 oktober 2008, verzonden op 6 oktober 2008, heeft de Minister vastgesteld dat appellante per 1 september 2007 (tot en met 31 december 2007) geen recht op studiefinanciering heeft en bijgevolg € 3.017,64 te veel aan toelage alsook € 319,88 teveel aan OV-voorziening heeft ontvangen en die bedragen omgezet in een kortlopende schuld.
7. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft de Minister de door appellante bij brief van 15 december 2008 tegen het besluit van 4 oktober 2008 ingediende bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding.
8. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 januari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Het bezwaar is niet ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Dat verblijf in het buitenland en drukke werkzaamheden bij terugkeer in Nederland eraan in de weg hebben gestaan eerder (tijdig) een bezwaarschrift in te dienen, zijn omstandigheden die voor rekening en risico van appellante komen. De stelling van appellante dat het gaat om dezelfde zaak als waarop aangevallen uitspraak 1 betrekking heeft, slaagt niet omdat het in die andere zaak ging om een ander besluit over een andere periode, te weten september 2006 tot en met augustus 2007.
9. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat zij zich eerst na ontvangst van de brief van de rechtbank van 10 december 2008 met uitnodiging voor een zitting heeft gerealiseerd dat de kwestie van de studiefinanciering over de periode september 2007 tot en met december 2007 als een afzonderlijke zaak wordt behandeld en toen zo spoedig mogelijk een bezwaarschrift heeft ingediend.
10.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10.2. Wat aangevallen uitspraak 1 betreft is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in het studiejaar 2006/7 alleen stond ingeschreven bij de UCLAN, dat wil zeggen niet ook stond ingeschreven bij de Hogeschool Utrecht en/of de Universiteit Utrecht. Appellante had dan ook in die periode geen recht op studiefinanciering. In de periode van 29 januari 2005 tot 1 september 2007 heeft de Minister gebruik gemaakt van de mogelijkheid om buitenlandse opleidingen aan te wijzen en daarmee gelijk te stellen. De door appellante aan de UCLAN in het studiejaar 2006/7 gevolgde opleiding behoort daartoe niet.
10.3. Ingevolge artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSF 2000 is de Minister bevoegd tot herziening van het besluit van 8 juli 2006 binnen achttien maanden na het einde van het desbetreffende - in het thans aanhangige geval tot en met 31 augustus 2007 lopende - studiefinancieringstijdvak. Ter uitoefening van die bevoegdheid voert de Minister een beleid dat inhoudt dat steeds volledig wordt herzien, tenzij hij meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens èn de studerende redelijkerwijs kon weten dat sprake is van een onjuist besluit. De Raad heeft bij herhaling geoordeeld dit beleid niet kennelijk onredelijk te achten.
Inderdaad heeft de Minister een fout gemaakt bij de verwerking van de door appellante per 1 september 2006 doorgegeven wijziging van onderwijsinstelling in UCLAN door in zijn besluit van 8 juli 2006 (en ook nog in enkele besluiten van latere datum) als onderwijsinstelling te vermelden de Universiteit utrecht te Utrecht. Zou die fout niet zijn gemaakt, dan zou (naar valt aan te nemen) aan appellante per 1 september 2006 geen studiefinanciering (met OV-kaart) zijn verstrekt en had zij op andere wijze in de kosten van haar opleiding daar moeten voorzien of van die opleiding daar moeten afzien. Daartegenover staat dat appellante niet heeft gereageerd op die in meerdere besluiten voorkomende en (her)kenbare verkeerde verwerking van de door haar doorgegeven wijziging, hoewel in al die besluiten uitdrukkelijk wordt gevraagd om, als de gegevens niet kloppen, dat zo snel mogelijk door te geven.
De herzieningsbesluiten van 18 januari 2008 zijn binnen de daarvoor staande termijn gegeven, terwijl het gaat om een eenmalige fout bij de verwerking van dezelfde gegevens, ook al komt die fout in enkele besluiten van latere datum terug.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Minister bij afweging van de betrokken belangen van dit beleid had behoren af te wijken, is de Raad niet kunnen blijken.
10.4. Wat de OV-voorziening betreft is de Raad van oordeel dat het niet feitelijk gebruiken of hebben gebruikt van de OV-kaart (immers, niet is na te gaan of feitelijk van die kaart wel of geen gebruik is gemaakt) niet relevant is voor het ontstaan van de vordering; reeds het (onrechtmatig) bezit van die kaart is voldoende basis voor de vordering.
10.5. Wat aangevallen uitspraak 2 betreft deelt de Raad zonder meer het oordeel van de rechtbank en de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen.
11. Gelet op het hiervoor in 10.1 tot en met 10.5 overwogene faalt het hoger beroep in beide zaken. De aangevallen uitspraken dienen dan ook te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.L. de Gier.
EK