de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 november 2009, 09/984 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 5 november 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft de Stichting Juridische E.H.B.O. (hierna: de Stichting), gevestigd te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2010. Voor appellant is verschenen drs. P.M.S. Slagter en namens betrokkene is verschenen Z. Haya, werkzaam voor de Stichting.
1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 24 juni 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, appellant veroordeeld in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken tot een bedrag van € 322,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) en een beslissing gegeven over vergoeding van griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat het besluit van 24 juni 2009 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering dient te worden vernietigd. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat in het besluit van 24 juni 2009 onvoldoende op de bezwaargronden is ingegaan en pas in het verweerschrift door de Minister een inzichtelijke motivering is gegeven. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat, en waarom, het besluit van 24 juni 2009 inhoudelijk juist is, zodat er termen zijn om de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand te laten.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich primair tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 24 juni 2009 lijdt aan een motiveringsgebrek. Subsidiair richt het hoger beroep zich tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. De Minister heeft er in dat verband op gewezen dat de Stichting gratis rechtshulp verleent waardoor niet is voldaan aan het kostenvereiste van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voorts de gemachtigde een vrijwilliger is zodat niet sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gelet op hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, de omvang van het geding in hoger beroep is beperkt tot de beantwoording van de vragen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 24 juni 2009 van een onvoldoende inzichtelijke motivering is voorzien en of de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling rechtmatig is. De door betrokkene in het verweerschrift geuite grieven die betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 24 juni 2009 inhoudelijk juist is, blijven bijgevolg verder buiten bespreking.
4.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 24 juni 2009 berust op een onvoldoende (kenbare) motivering en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. De primaire grief van appellant faalt derhalve.
4.4. De Raad overweegt vervolgens dat ook de subsidiaire grief van appellant faalt. De Raad is van oordeel dat de door de Stichting verleende rechtsbijstand als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb dient te worden aangemerkt nu de Stichting gezien haar statuten niet slechts incidenteel rechtshulp verleent en voor die rechtshulp een financiële vergoeding vraagt welke door betrokkene blijkens de gedingstukken ook daadwerkelijk aan de Stichting is betaald. De interne rechtsverhouding tussen de Stichting en degene die voor haar werkzaam is doet niet af aan het oordeel van de Raad dat de Stichting beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. De Raad wijst op zijn uitspraken van 8 oktober 2008, LJN BF7597, 23 september 2008, LJN BF2234, 28 februari 2006, LJN AV3971 en 21 januari 1998, LJN AL0843.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven;
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard