ECLI:NL:CRVB:2010:BO2963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-883 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op 10 juni 2005 besloten om de bijstand van appellante in te trekken over verschillende maanden, omdat zij naar het oordeel van het College niet had voldaan aan haar wettelijke inlichtingenverplichting. Dit besluit was gebaseerd op kasstortingen die op de girorekening van appellante waren gedaan, waarvan het College meende dat deze als inkomsten moesten worden aangemerkt. Appellante heeft in bezwaar en hoger beroep aangevoerd dat deze stortingen afkomstig waren van haar zoon en broer, maar het College heeft deze stellingen niet kunnen verifiëren.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen afkomstig zijn van haar zoon of broer, waardoor de herkomst van deze bedragen onduidelijk blijft. Het College heeft de kasstortingen terecht als inkomsten aangemerkt, wat leidde tot de herziening van de bijstand en de terugvordering van een bedrag van € 977,19. Daarnaast heeft de Raad vastgesteld dat het College ten onrechte de kosten van het bezwaar niet heeft vergoed, wat aanleiding gaf tot vernietiging van het besluit van 25 januari 2008 in dat opzicht. De Raad heeft het College veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het bezwaar en de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, maar heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van aantasting in de persoon van appellante.

De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd. De Raad heeft de zaak terugverwezen naar het College voor het toekennen van de kosten van het bezwaar.

Uitspraak

10/883 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 december 2009, 08/1306 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Voor appellante is mr. Toxopeus verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van
10 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken over de maanden mei en september 2003 en januari en mei 2004 en herzien over de maanden februari en augustus 2003 en juli tot en met september 2004. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de als inkomsten aan te merken (kas)stortingen die in deze maanden op haar girorekening zijn gedaan. Bij dit besluit heeft het College tevens besloten de kosten van bijstand over genoemde maanden van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 5.654,85 en in verband hiermee met ingang van 1 juni 2005 € 69,24 per maand in te houden op haar bijstandsuitkering.
1.2. Naar aanleiding van de door appellante in bezwaar betrokken stelling dat de stortingen deels kostgeld van haar inwonende, meerderjarige zoon betroffen en deels geleend geld van haar broer, ten einde eenmaal in de drie maanden gedurende 24 uur een positief saldo op haar girorekening te bewerkstelligen, heeft het College appellante bij brief van
3 augustus 2005, herhaald bij brief van 3 januari 2006, verzocht om alle giroafschriften van haar zoon over 2003 en 2004 over te leggen. In reactie op dit verzoek heeft appellante op 17 augustus 2005 stortingsbewijzen van haarzelf en opnamebewijzen van haar zoon ingezonden. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2005 gegrond verklaard voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over de maanden mei en september 2003 en mei 2004 betreft. Hieraan is ten grondslag gelegd dat, gelet op de door appellante in bezwaar overgelegde opnamebewijzen van haar - inwonende, meerderjarige - zoon, aannemelijk is dat de stortingen in genoemde maanden de betaling van kostgeld van appellantes zoon betroffen. Bij brief van 20 juli 2007 heeft het College appellante meegedeeld dat in verband met het besluit van 11 juli 2006 het teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 2.917,74.
1.3. Bij uitspraak van 4 september 2007 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het tegen het besluit van 11 juli 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 11 juli 2006 geen uitsluitsel geeft over de hoogte van het terug te vorderen bedrag, zodat het niet voldoet aan het bepaalde in artikel 60, eerste lid (oud), van de WWB.
1.4. Na deze uitspraak heeft het College appellante wederom diverse malen in de gelegenheid gesteld de bankafschriften van haar zoon over 2003 en 2004 over te leggen. Na op 12 december 2007 onder meer giroafschriften van haarzelf, voorzien van handgeschreven aantekeningen, en verklaringen van haar zoon en broer te hebben ingebracht, heeft appellante op
8 januari 2008 de giroafschriften van haar zoon over 2003 en 2004 overgelegd.
1.5. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2005. Daarbij is laatstgenoemd besluit herroepen voor zover het de intrekking of herziening van de bijstand van appellante over de maanden mei en september 2003 en januari, mei en september 2004 betreft, de bijstand over de maand januari 2004 herzien, het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 977,19 en het verzoek om schadevergoeding van appellante afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vijf nog in geding zijnde kasstortingen afkomstig zijn van haar zoon of haar broer en dat er voor het College geen aanleiding was de door appellante in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden en ook niet om de door haar gestelde schade - wettelijke rente en overig geleden schade - te vergoeden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De kasstortingen.
4.1.1. Vast staat dat in de maanden februari en augustus 2003 en januari, juli en augustus 2004 op de girorekening van appellante per kas bedragen zijn gestort variërend van € 60,-- tot € 250,--.
4.1.2. Uit de door appellante op 12 december 2007 ingeleverde stukken blijkt dat appellante zich ten aanzien van de twee stortingen in 2003 op het standpunt stelt dat dit door haar zoon gestort kostgeld betreft en ten aanzien van de drie stortingen in 2004 dat dit geleend geld van haar broer betreft ter aanvulling van haar girokwartaalkrediet voor een periode van minimaal 24 uur.
4.1.3. Anders dan bij de kasstortingen die het College uiteindelijk heeft geaccepteerd, is er blijkens de beschikbare gegevens geen aansluiting tussen enerzijds de kasstortingen in februari en augustus 2003 en anderzijds opnames van appellantes zoon, in die zin dat de zoon de desbetreffende bedragen niet op dezelfde dagen heeft opgenomen als die waarop de kasstortingen zijn gedaan. De door appellante op 12 december 2007 overgelegde verklaring van haar zoon ziet slechts op de - geaccepteerde - kasstortingen van € 800,-- in februari 2003 en januari 2004 en is reeds om die reden niet relevant. Uit de op die datum door appellante overgelegde verklaring van haar broer kan niet worden afgeleid dat de drie in 2004 per kas op appellantes girorekening gestorte bedragen daadwerkelijk afkomstig zijn van haar broer, nog daargelaten dat die stortingen niet hebben geleid tot een positief saldo. Dat de - in totaal - vijf bedragen die in 2003 en 2004 per kas zijn gestort afkomstig zijn van de zoon van appellante dan wel haar broer blijkt evenmin uit overige beschikbare gegevens.
4.1.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1.3 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vijf in geding zijnde kasstortingen afkomstig zijn van haar zoon of haar broer. Aldus blijft de bron/herkomst daarvan onduidelijk. Om die reden heeft het College de kasstortingen als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt en de bijstand over de desbetreffende vijf maanden in zoverre herzien en teruggevorderd. Naar het oordeel van de Raad heeft het College appellante daarmee niet tekort gedaan.
4.2. Vergoeding voor gemaakte kosten in bezwaar
4.2.1. De Raad stelt vast dat noch bij het besluit van 25 januari 2008, noch overigens bij het eerdere, vernietigde besluit van 11 juli 2006 expliciet is beslist op het tijdig door appellante ingediende verzoek ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om vergoeding voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
4.2.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 juli 2010, LJN BN1401, is de Raad van oordeel dat in het besluit van
25 januari 2008, waarbij het besluit van 10 juni 2005 gedeeltelijk is gehandhaafd, tevens ligt besloten dat het College het door appellante gedane verzoek heeft afgewezen.
4.2.3. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat het College appellante voorafgaand aan het besluit van 10 juni 2005 in de gelegenheid heeft gesteld een verklaring te geven voor de in 2003 en 2004 per kas op haar girorekening gestorte bedragen. Pas nadat appellante in bezwaar tegen dat besluit naar voren had gebracht dat die bedragen afkomstig waren van haar zoon en haar broer, heeft het College appellante om aanvullende gegevens verzocht. De door appellante in bezwaar verstrekte gegevens zijn voor het College aanleiding geweest het besluit van 10 juni 2005 gedeeltelijk te herroepen. Tegen deze achtergrond kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het College bij de voorbereiding van dit besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten, in casu de herkomst van de kasstortingen op appellantes girorekening, en dat de gedeeltelijke herroeping dan ook heeft plaatsgevonden wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid. Dat het geruime tijd heeft geduurd voordat appellante de gevraagde giroafschriften van haar zoon heeft overgelegd, doet niet af aan het verzuim van het College om voorafgaande aan het besluit van
10 juni 2005 bij appellante te informeren naar de herkomst van de per kas gestorte bedragen.
4.2.4. Hieruit volgt dat het College de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten ten onrechte niet heeft vergoed. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3. Schadevergoeding
4.3.1. Uit de stukken en hetgeen de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, blijkt dat appellante zich op het standpunt stelt dat zij schade heeft geleden omdat het College meer op haar bijstand heeft ingehouden dan uiteindelijk van haar is teruggevorderd en omdat het College haar onheus heeft bejegend. Het College had haar dan ook een schadevergoeding moeten toekennen, in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte op haar bijstand ingehouden bedragen, en een immateriële schadevergoeding van € 1.500,--, aldus appellante.
4.3.2. De Raad stelt vast dat het aanvankelijk teruggevorderde bedrag € 5.654,85 bedroeg, dat het College in de door appellante op 17 augustus 2005 ingebrachte gegevens aanleiding heeft gezien dit bedrag te verlagen tot € 2.917,74 en dat het College in de door appellante op 8 januari 2008 aangeleverde gegevens aanleiding heeft gezien het teruggevorderde bedrag (verder) te verlagen tot € 977,19. Dat het College in de periode van 1 juni 2005 (aanvang inhoudingen) tot en met september 2007 (eerste uitspraak rechtbank ’s-Gravenhage) meer op de bijstand van appellante heeft ingehouden dan
€ 2.917,74, heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad niet kunnen onderbouwen en blijkt ook niet uit de beschikbare gegevens. Indien en voor zover het College in de periode van oktober 2007 tot en met januari 2008 meer op de bijstand van appellante heeft ingehouden dan € 977,19, is dit volledig te wijten aan appellante zelf, nu zij in oktober 2007 - wederom - in de gelegenheid is gesteld de giroafschriften van haar zoon over 2003 en 2004 over te leggen en deze gegevens pas op 8 januari 2008 heeft ingebracht. Dat appellante, naar zij stelt, de giroafschriften van haar zoon al op een eerder moment heeft ingebracht, valt niet af te leiden uit de door appellante ter onderbouwing van deze stelling ingebrachte ontvangstbevestiging van de gemeente Zoetermeer, noch uit de overige beschikbare gegevens. Daarom heeft het College het verzoek om vergoeding van schade voor teveel ingehouden bijstand terecht afgewezen.
4.3.3. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie de uitspraak van 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De enkele omstandigheid dat appellante zich door het College onheus bejegend voelt, is onvoldoende om aan te nemen dat appellante door de besluitvorming van het College in haar persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er voor het College geen aanleiding was om vergoeding van immateriële schade toe te kennen.
4.4. Slotoverweging
4.4.1. De aangevallen uitspraak komt in aanmerking voor vernietiging voor zover deze ziet op de - niet toegekende - vergoeding van de door appellante in bezwaar gemaakte kosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 25 januari 2008 vernietigen voor zover het College daarbij heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de door appellante in bezwaar gemaakte kosten. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Gelet op de omstandigheid dat de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 25 januari 2008 uitsluitend verband houdt met de niet toegekende vergoeding van de gemaakte bezwaarkosten, dient het in hoger beroep gedane verzoek om het College te veroordelen tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
6. De Raad zal het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen tot vergoeding van de kosten van het bezwaar van appellante, tot een bedrag van € 644,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Raad acht voorts termen aanwezig om het College met toepassing van dat artikel te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.588,--, eveneens wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de - niet toegekende -vergoeding van de door appellante in bezwaar gemaakte kosten;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 januari 2008 voor zover het College daarbij heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de door appellante in bezwaar gemaakte kosten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.162,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
IJ