ECLI:NL:CRVB:2010:BO2874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5180 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 19 december 1997. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, geboren in Marokko, had zich in 1991 ziek gemeld als landbouwmedewerker en woonde sindsdien in Marokko. Na een medische beoordeling in 1997 door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) in Casablanca, werd zijn aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uwv in 2000 afgewezen. Dit besluit werd later door de rechtbank gegrond verklaard, maar het Uwv verleende alsnog een WAO-uitkering in 2008, die echter met terugwerkende kracht werd ingetrokken.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek de beperkingen van appellant zorgvuldig in kaart heeft gebracht. Koek heeft medische gegevens uit het dossier betrokken en geprobeerd aanvullende informatie te verkrijgen van de CNSS en de behandelend arts dr. M. Yaagoubi. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling niet onzorgvuldig was en dat de door Koek vastgestelde beperkingen adequaat waren. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv geen onjuiste medische beperkingen had aangenomen en dat de medische gegevens voldoende waren voor de beoordeling van de situatie van appellant op de datum in geding. De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

09/5180 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2009, 08/3089 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. Van den Brom. Het Uwv heeft zich – met bericht van verhindering – niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreider overzicht van de voor dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant – in 1956 geboren in Marokko – viel op 23 januari 1991 uit voor zijn werk van landbouwmedewerker. Na zijn ziekmelding keerde hij terug naar Marokko, waar hij sindsdien woont. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering uit hoofde van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), vond in 1997 een medische beoordeling plaats door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Casablanca, waarbij een MN 213- en een MN 214-formulier werden ingevuld. De verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk legde de beperkingen van appellant aan de hand van het MN 214-formulier vast in een belastbaarheidsprofiel van 4 augustus 1997. De arbeidsdeskundige selecteerde functies, waarmee appellant een zodanig loon zou kunnen verdienen, dat het verlies aan verdiencapaciteit 0,6% bedroeg. Bij besluit van 24 oktober 2000 weigerde het Uwv om appellant per einde wachttijd (22 januari 1992) een WAO-uitkering toe te kennen. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar werd bij besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 31 juli 2007 (06/3402) verklaarde de rechtbank het tegen het besluit van 13 april 2006 gerichte beroep gegrond. De rechtbank overwoog dat de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende waren om een oordeel te kunnen vellen over de beperkingen van appellant per einde wachttijd. Het ontbreken van deze gegevens diende naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening en risico van appellant te komen. De rechtbank achtte van belang dat appellant zich vanaf 1991 en ook in de periode rond het einde van de wachttijd, regelmatig onder controle van de CNSS had gesteld. Daarnaast was de rechtbank niet gebleken dat het Uwv had getracht, bijvoorbeeld door middel van retrospectief onderzoek en het inwinnen van informatie bij de artsen die appellant rond het einde van de wachttijd hebben gezien, alsnog duidelijkheid te verkrijgen over de medische toestand van appellant op 22 januari 1992. Het Uwv berustte in die uitspraak van de rechtbank.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van 31 juli 2007 heeft het Uwv een besluit op bezwaar van 14 augustus 2008 (bestreden besluit) genomen. Bij dit besluit werd aan appellant per einde wachttijd alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij hetzelfde besluit heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 19 december 1997 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 9 juni 2008 ten grondslag. Zij is van mening dat voor appellant op 17 december 1997 geen andere beperkingen gelden dan zijn verwoord in het door Van Eldijk opgestelde belastbaarheidsprofiel. De bezwaararbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd waarvan aannemelijk is dat die op 17 december 1997 actueel waren en waarmee appellant een zodanig loon kan verdienen, dat het verlies aan verdienvermogen op 4,5% is.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“(…) Aan eiser kan worden toegegeven dat zowel de MN213 als MN214 alsmede het belastbaarheidspatroon zijn opgesteld in het kader van een einde wachttijdbeoordeling. Dat die beoordeling voor de datum einde wachttijd (1992) door deze rechtbank als onzorgvuldig werd beoordeeld betekent echter niet dat deze gegevens voor een beoordeling met betrekking tot de datum in geding 19 december 1997 onzorgvuldig zijn te achten: integendeel de in dat jaar verrichtte onderzoeken liggen dichterbij de datum in geding dan wanneer er thans opnieuw onderzoek zou moeten worden verricht. Uit voornoemde onderzoeken komt een helder en consistent beeld naar voren: eiser heeft maagklachten, bloedarmoede en psychische klachten. Niet gesteld of gebleken is dat hij voor laatstgenoemde klachten is behandeld. Met al deze klachten heeft verweerder rekening gehouden. (…)”.
“(…) De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts voor eiser vastgestelde belastbaarheid, zoals uiteindelijk is neergelegd in de FML. Eiser heeft in beroep ook geen andere medische gegevens overgelegd: gemachtigde stelt zelfs in de stukken dat er niet meer gegevens zijn of zullen worden verkregen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd”.
“Met betrekking tot de omzetting van de MN214 in het belastbaarheidspatroon en vervolgens in de FML overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft aangevoerd dat de MN214 niet volledig is. In de rapportage van 9 juni 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts de omzetting van de MN formulieren, naar het belastbaarheidspatroon en vervolgens naar de FML puntsgewijs uiteengezet en toegelicht welke aspecten na omzetting behouden blijven en welke aspecten niet meer terugkomen of in een andere categorie worden geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank komt hieruit niet naar voren dat het MN 214 formulier onvolledig zou zijn en heeft de bezwaarverzekeringsarts voor het overige de omzetting naar – uiteindelijk – de FML afdoende gemotiveerd (…)”.
2.2. Ook heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de intrekking van de WAO-uitkering per 19 december 1997. Appellant heeft zijn in beroep naar voren gebrachte grond herhaald, dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, nu de medische gegevens op basis waarvan de schatting heeft plaatsgevonden te beperkt zijn en het medisch onderzoek niet is uitgevoerd conform het stappenplan dat het Uwv in dit soort zaken hanteert. Appellant acht het opstellen van een FML door de bezwaarverzekeringsarts, zonder dat zij appellant zelf heeft gezien, onzorgvuldig. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende beperkingen heeft aangenomen, als gevolg waarvan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies niet medisch passend zijn te noemen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad heeft bezwaarverzekeringsarts Koek de beperkingen van appellant op zorgvuldige wijze in kaart gebracht. In haar beoordeling heeft zij de in het dossier aanwezige medische gegevens betrokken. Door het opvragen van gegevens bij de CNSS en de behandelend arts dr. M. Yaagoubi, heeft zij bovendien getracht aanvullende informatie te verkrijgen over de medische toestand van appellant op 19 december 1997. De CNSS heeft in een verklaring van 27 november 2007 aangegeven geen aanvullende informatie over appellant te kunnen verstrekken. Koek heeft wel een verklaring omtrent appellants medische gesteldheid in 1997 ontvangen van dr. Yaagoubi van 14 april 2008, welke zij eveneens in haar beoordeling heeft betrokken. Koek heeft zowel beperkingen ten aanzien van het persoonlijke en sociaal functioneren als fysieke beperkingen aangenomen. Hiermee is appellant naar het oordeel van de Raad niet tekort gedaan.
4.3. Hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd is niet onderbouwd met nadere (medische) gegevens. De beroepsgronden van appellant bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op de datum in geding meer beperkt zou zijn. De Raad heeft geen reden te twijfelen aan de analyse van Koek zoals verwoord in haar rapporten van 19 oktober 2009 en 9 september 2010, waarin zij naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft onderbouwd waarom voor appellant niet te weinig beperkingen zijn aangenomen. Het oordeel van Koek is aldus naar behoren gemotiveerd, waaraan het gestelde niet volgen van het stappenplan – wat er overigens zij van die stelling – niet kan afdoen. Tevens hecht de Raad belang aan het feit dat van de zijde van appellant zelf is aangegeven dat er niet meer medische gegevens zijn of zullen worden verkregen.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en de hierop van de zijde van het Uwv gegeven toelichting, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding moet in verband hiermee worden afgewezen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Mostert.
KR