[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juni 2009, 08/2402 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2010
Namens appellant heeft mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010. Partijen zijn, zoals zij tevoren hadden aangekondigd, niet verschenen.
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 4 juli 2008 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluit van 27 maart 2008 gehandhaafd waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag van appellant om aan hem een WW-uitkering toe te kennen in verband met zijn op 26 september 2007 ingetreden werkloosheid. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat [naam werkgever] (hierna: werkgever), in wier dienst appellant werkzaam was, de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd om een dringende reden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: artikel 7:678 van het BW) ten grondslag ligt en appellant terzake een verwijt kan worden gemaakt.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep alleen nog gesteld dat een dringende reden voor het hem gegeven ontslag ontbrak omdat de werkgever hem niet heeft gewaarschuwd dat ontslag zou volgen als hij zijn gedrag niet zou verbeteren.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld. Uit brieven die de werkgever aan appellant heeft gezonden blijkt dat appellant gewaarschuwd was dat de werkgever niet accepteerde dat appellant zonder opgaaf van redenen niet op het werk verscheen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW wordt onder andere aanwezig geacht als een werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten van zijn werkgever.
4.2. De Raad neemt – gelet op de door het Uwv in zijn besluitvorming betrokken en door appellant niet weersproken feiten – als vaststaand aan dat:
- appellant na zijn ziekmelding op 9 juli 2007 voor de werkgever onbereikbaar is geweest omdat hij, zonder de werkgever daarvan op de hoogte te stellen, naar Marokko is afgereisd;
- appellant in een gesprek met de werkgever op 22 augustus 2007 heeft toegegeven dat hij op en na 9 juli 2007 niet arbeidsongeschikt is geweest,
- de vastgestelde vakantie van appellant is geëindigd op 28 augustus 2007 en werkhervatting van appellant is uitgebleven;
- de werkgever na een gesprek op 29 augustus 2007 en een sms-bericht op 6 september 2007 over de datum waarop appellant het werk zou hervatten, telefonisch op 12 september 2007 met appellant heeft afgesproken dat hij op 13 september 2007 zou laten weten wanneer hij weer aan het werk zou gaan;
- appellant op 13 september 2007 geen contact met de werkgever heeft gezocht en de werkgever appellant bij aangetekend met ontvangstbevestiging verzonden brief van 14 september 2007 heeft gesommeerd om op 20 september 2007 het werk te hervatten;
- appellant op 20 september 2007 niet op het werk is verschenen;
- de werkgever appellant bij opnieuw aangetekend met ontvangstbevestiging verzonden brief van 21 september 2007 heeft gesommeerd tot werkhervatting uiterlijk op de dag van retournering van de ontvangstbevestiging;
-appellant ook op deze oproep tot werkhervatting niet heeft gereageerd.
4.3. Uit deze opsomming van feiten volgt dat appellant, nadat de werkgever hem in verschillende gesprekken erop had gewezen dat sprake was van onwettig verzuim, ten minste twee sommaties van de werkgever heeft ontvangen. Het Uwv heeft terecht het standpunt betrokken dat de herhaalde weigering van appellant om zijn werkzaamheden te hervatten zonder daarvoor een reden op te geven is aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW.
4.4. Het betoog van appellant dat hij niet was gewaarschuwd dat de werkgever zijn afwezigheid niet langer accepteerde, valt niet te rijmen met de inhoud van de brieven die hij van de werkgever kreeg. In zijn brief van 14 september 2007 heeft de werkgever gesteld: “Derhalve kunnen wij niet meer accepteren dat u nu thuis zit.” Met de brief van 21 september 2007 heeft de werkgever meegedeeld: “U kunt deze brief opvatten als een waarschuwing en daarom verzoeken wij u om direct na ontvangst van dit aangetekend schijven u onmiddellijk op het kantooradres te melden (…)” en “Anders zijn wij genoodzaakt om verdere maatregelen te treffen aangaande de arbeidsverhouding.” Voor zover appellant in de met de werkgever gevoerde gesprekken de indruk heeft gekregen dat de werkgever bereid was af te wachten totdat appellant het initiatief tot werkhervatting zou nemen, moet het hem na de ontvangst van de brieven van 14 september 2007 en 21 september 2007 zonder meer duidelijk geweest zijn dat de werkgever zijn afwezigheid niet langer tolereerde en dat ontslag op staande voet zou kunnen volgen als hij aan de oproep tot werkhervatting geen gevolg zou geven. De brief van 14 september 2007 is in duidelijke bewoordingen gesteld en de brief van 21 september 2007 bevat een expliciete waarschuwing.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en het Uwv terecht met ingang van 26 september 2007 een WW-uitkering heeft geweigerd. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.