ECLI:NL:CRVB:2010:BO2818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5935 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten. De aanvraag, ingediend door appellant op 28 november 2006, was gebaseerd op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het College heeft de aanvraag afgewezen op 23 april 2007, omdat het te starten bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Dit besluit was gebaseerd op een adviesrapport van IMK Intermediair B.V., dat concludeerde dat appellant geen marktonderzoek had gedaan en dat de veronderstellingen in zijn ondernemingsplan niet realistisch waren. Appellant heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar het College heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 13 december 2007.

De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 21 september 2009 het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 14 september 2010 is appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het College niet vertegenwoordigd was. De Raad heeft overwogen dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf moet plaatsvinden op het moment van het primaire besluit, in dit geval op 23 april 2007. De Raad heeft vastgesteld dat het College zich terecht heeft gebaseerd op het advies van IMK, dat de levensvatbaarheid van het bedrijf in twijfel trok.

De Raad heeft uiteindelijk het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar heeft het College wel veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak van de Raad is gedaan op 26 oktober 2010, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk heeft vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 13 december 2007 ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft ook bepaald dat het College het griffierecht aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

09/5935 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 september 2009, 08/190 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 09/5936 WWB, 09/5937 WWB en 10/2381 WWB, plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is de onderhavige zaak van de gevoegde zaken gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op verzoek van het College heeft IMK Intermediair B.V. te Huizen (hierna: het IMK) appellant begeleid bij het starten als zelfstandig ondernemer in het venten van aardappelen om daarmee in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Van dit coachingstraject heeft het IMK op 5 oktober 2006 een eindverslag aan het College gezonden. Volgens dit eindverslag heeft appellant zijn ondernemingsplan voldoende uitgewerkt en onderbouwd en heeft hij zich de benodigde algemene ondernemerskennis en -vaardigheden voldoende eigen gemaakt. Op 28 november 2006 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Daarbij heeft hij een ondernemingsplan voor een aardappelenbedrijf overgelegd.
1.2. In opdracht van het College heeft het IMK een onderzoek ingesteld naar de exploitatievooruitzichten, de financieringsmogelijkheden en de levensvatbaarheid van het te starten bedrijf. Op 22 februari 2007 heeft het IMK een adviesrapport uitgebracht. Daarin is vastgesteld dat appellant geen marktonderzoek heeft gedaan naar de omzetmogelijkheden. Het IMK heeft de veronderstellingen die aan de omzetbegroting van appellant ten grondslag liggen, niet reëel geacht. Appellant zou daarvoor een klantenbestand van 1.700 huishoudens moeten opbouwen, die hun volledige aardappelconsumptie bij hem zouden moeten afnemen. Het IMK acht dit vrijwel onmogelijk in een markt die in omvang daalt en waarbinnen grote concurrentie is van de supermarkten. Het IMK heeft op basis van gegevens van het Hoofdbedrijfsschap Detailhandel en de RABO-bank de veronderstelde brutomarge van circa 79 procent niet reëel geacht. Een gemiddelde marge in de branche is 37 procent. Daardoor is het ondernemingsplan niet meer levensvatbaar en ontstaat een negatieve aflossingscapaciteit. Ook zonder aanpassing van de brutomarge acht het IMK het niet haalbaar een klantenbestand van 1.700 huishoudens op te bouwen in een concurrerende markt. Appellant heeft op dit advies gereageerd. Het IMK heeft in reactie daarop de geraadpleegde bronnen aangeduid en nader geciteerd. Ook hierop heeft appellant gereageerd.
1.3. Bij besluit van 23 april 2007 heeft het College - voor zover hier van belang - de aanvraag met toepassing van de artikelen 1c en 2, de leden 1b en 2, van het Bbz 2004 afgewezen op de grond dat het te starten bedrijf niet levensvatbaar is. Ter motivering daarvan heeft het College verwezen naar het onder 1.2 genoemde adviesrapport.
1.4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de gronden van het bezwaar heeft appellant een beroep gedaan op statistische en markttechnische gegevens. Hij heeft aangevoerd dat in het licht van die gegevens het genoemde adviesrapport de conclusie niet kan dragen dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het IMK heeft op verzoek van het College op deze gronden gereageerd bij brief van 23 juli 2007. Daarin is erkend dat de brutomarge aanzienlijk hoger zal zijn dan 37 procent. Het IMK heeft er verder opgewezen dat appellant in bezwaar niet is ingegaan op de constatering dat hij, ook bij een hogere marge, voor een rendabele bedrijfvoering een klantenbestand van 1.700 huishoudens moet opbouwen. Het IMK acht dat nog steeds niet realiseerbaar. In zijn aanvullende gronden in bezwaar is appellant op dit punt ingegaan. Bij brief van
4 oktober 2007 heeft het IMK op verzoek van het College hierop gereageerd en zijn advies gehandhaafd.
1.5. Bij besluit van 13 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2007 ongegrond verklaard onder verwijzing naar het adviesrapport en de nadere standpunten van het IMK. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
1.6. Op 29 januari 2008 heeft appellant opnieuw aanvragen gedaan om een bedrijfskapitaal en een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004. Appellant heeft die aanvraag ondersteund met een omzetberekening 2008 vervaardigd door administratiekantoor ADBVENLO, een omzetberekening 2007 en exploitatiebegrotingen over 2008 en 2009 vervaardigd door Bol Accountants. Op 27 juni 2008 heeft het IMK op verzoek van het College op deze stukken gereageerd en de stelling van appellant bevestigd dat het adviesrapport van 22 februari 2007 achterhaald is, deels in verband met herziene gegevens van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel. Over de aanvraag van 29 januari 2008 heeft Persoza op 1 december 2008 een advies uitgebracht aan het College. Daarin is geadviseerd om de uitkering voor levensonderhoud toe te kennen en de aanvraag voor bedrijfskapitaal af te wijzen omdat appellant al een aanvang had gemaakt met zijn bedrijf. Bij besluit van 4 december 2008 heeft het College de aanvraag om een uitkering voor levensonderhoud met ingang van 29 januari 2008 voor de duur van 12 maanden ingewilligd en die voor een bedrijfskapitaal afgewezen. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het College de ingangsdatum voor de uitkering voor levensonderhoud bepaald op 1 januari 2008.
1.7. Op 15 januari 2009 heeft appellant wederom een aanvraag gedaan om bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004. Hierover heeft het IMK op 19 maart 2009 een adviesrapport uitgebracht. Daarin is onder meer geconcludeerd dat een levensvatbare exploitatie wellicht mogelijk is. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het College appellant een bedrijfskapitaal verstrekt van € 23.800,-- in de vorm van een geldlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2007 ongegrond verklaard en - met een bepaling omtrent griffierecht - het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, groot € 1.806,15, en gelast dat het College de kosten van de deskundige tot een bedrag van € 1.148,05 aan appellant vergoedt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij niet inziet welk procesbelang appellant nog heeft en dat appellant ook ter zitting niet heeft kunnen aangegeven welk doel eerdere kredietverlening zou kunnen hebben. Verder heeft de rechtbank overwogen dat een principieel verzoek om een inhoudelijk oordeel over de adviezen van het IMK geen procesbelang oplevert. De rechtbank acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, omdat de door appellant gevoerde procedure nut heeft gehad in die zin dat hij door de getoonde vastberadenheid en vasthoudendheid het College heeft overtuigd van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Appellant wenst een inhoudelijk oordeel over de IMK-adviezen en vordert dat bepaald wordt dat zijn bedrijf per
28 november 2006 levensvatbaar was, alsmede schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Reeds met het oog op de vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden, doordat niet reeds op zijn aanvraag van 28 november 2006 positief is beslist, heeft appellant naar het oordeel van de Raad belang bij een beoordeling van de beslissing op bezwaar van 13 december 2007. De aangevallen uitspraak komt daarom - voor zover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep inhoudelijk beoordelen.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004, zoals deze bepalingen luidden ten tijde in geding, kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.
4.3. Onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.4. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag, dus op 23 april 2007. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 22 juli 2008, LJN BD8559, en 27 oktober 2009, LJN BK3324.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat het College zijn besluitvorming niet mocht baseren op het adviesrapport van het IMK. Dat rapport is volgens appellant onzorgvuldig tot stand gekomen en bevat fouten.
4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. De Raad is van oordeel dat het College af mocht gaan op het advies van het IMK, zoals dat in bezwaar was aangepast en gehandhaafd, en zoals dat betrekking had op het tijdstip in geding, in dit geval 23 april 2007. Dat het aanvankelijke advies gebaseerd was op later onjuist gebleken gegevens afkomstig van derden, doet hieraan niet af. Het IMK had immers het negatieve advies omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf zelfstandig doen rusten op de onhaalbaarheid van het benodigde klantenbestand, ook indien van een hogere marge werd uitgegaan. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij dit klantenbestand wel zou kunnen verwerven, maar heeft dit niet met een deskundigenrapport onderbouwd. De omstandigheid dat over latere perioden min of meer positieve adviezen zijn uitgebracht over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant, en dat hem zelfs bijstand met toepassing van het Bbz 2004 is verleend, brengt hierin geen verandering. Die adviezen en besluiten betroffen immers perioden waarin appellant inmiddels met zijn bedrijf was begonnen en waarin de marktomstandigheden waren gewijzigd.
4.7. Dit voert tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het verzoek om schadevergoeding komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2007 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD