[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2009, 09/819 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 september 2004 bijstand van het College op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. De Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam heeft op 12 juni 2006 een fraudesignaal ontvangen van het Inlichtingenbureau. Het Inlichtingenbureau heeft door een bestandskoppeling met de Belastingdienst vastgesteld dat appellante naast een uitkering van de DWI kennelijk over meer dan bescheiden vermogen beschikt of beschikt heeft. De afdeling sociale recherche van de DWI (hierna: sociale recherche) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft daarbij dossieronderzoek verricht, inlichtingen van banken verkregen en appellante verhoord. De sociale recherche heeft de resultaten van dit onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal dat op 17 januari 2007 is gesloten.
1.3. Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het College naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 31 december 2004 tot en met 31 december 2005 op de grond dat appellante nagelaten heeft het College ervan in kennis te stellen dat zij beschikte over een vermogen van € 28.612,--. Bij dat besluit heeft het College de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 13.072,90 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College vastgesteld dat appellante al bij aanvang van de bijstandsverlening op 1 september 2004 over een groter vermogen beschikte dan het voor haar vrij te laten vermogen en dat dus de kosten van bijstand vanaf die datum konden worden teruggevorderd. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel heeft het College het teruggevorderde bedrag niet in het nadeel van appellante verhoogd.
1.5. Bij uitspraak van 9 juni 2008 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen en beslist dat de tegoeden op de bankrekeningen in geding behoren tot het vermogen van appellante en dat appellante hierover haar inlichtingenverplichting tegenover het College heeft geschonden. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een groter dan het voor haar vrij te laten vermogen had. De rechtbank heeft dit niet aannemelijk gemaakt geacht voor de gehele in geding zijnde periode van 31 december 2004 tot en met 31 december 2005. De rechtbank heeft voorts overwogen dat indien het College bij het nieuw te nemen besluit de periode vanaf 1 september 2004 betrekt, de uitkomst van de besluitvorming niet mag leiden tot een hogere terugvordering dan € 13.072,90. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.6. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 1 september 2004 tot en met 4 april 2005, ten bedrage van € 7.343,60.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 18 maart 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante eerst ter zitting als beroepsgrond heeft aangevoerd dat het College de bijstand niet mag terugvorderen over de periode van 1 september 2004 tot 31 december 2004 wegens de in bezwaar gedane toezegging het primaire besluit niet ten nadele van haar te wijzigen. De rechtbank heeft deze beroepsgrond als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Daartoe heeft zij overwogen dat het College meegedeeld heeft dat het niet goed kan reageren op deze beroepsgrond en dat het College daardoor in zijn procesbelang wordt geschaad, terwijl niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder aangevoerd kon worden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij haar beroep ongegrond is verklaard. Zij heeft daarbij de onder 2 genoemde beroepsgrond opnieuw naar voren gebracht en voorts betoogd dat de rechtbank deze niet buiten beschouwing mocht laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de onder 2 genoemde beroepsgrond in de omstandigheden van het door haar beoordeelde geval en met de door haar gegeven motivering buiten beschouwing mocht laten. Dat staat er volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter niet aan in de weg dat deze grond alsnog in hoger beroep wordt beoordeeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 januari 2002, LJN AD9473.
4.2. De omvang van het geschil in hoger beroep betreft vervolgens de vraag of het College in verband met een toezegging of het rechtszekerheidsbeginsel had moeten afzien van terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2004 tot 31 december 2004. Daarmee is niet in geschil dat het College daartoe bevoegd is.
4.3. Uit het besluit van 28 augustus 2007 noch uit overige gedingstukken blijkt de onvoorwaardelijke en specifieke toezegging dat het College de kosten van bijstand die betrekking hebben op de periode hier in geding niet (meer) zal terugvorderen. Wel blijkt dat het College heeft toegezegd op het bezwaar van appellante geen besluit te nemen dat nadeliger is voor haar dan het primaire besluit. Daarvan is geen sprake. Het rechtszekerheidsbeginsel is aldus evenmin geschonden. Daarom faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.