[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2008, 07/4433 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 24 januari 2007 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft aan appellant bijstand toegekend met ingang van 24 januari 2007. Bij besluit van 18 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 24 januari 2007 ingetrokken. Bij besluit van eveneens 18 juli 2007 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 2.353,-- van appellant teruggevorderd. Het College heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellants leefsituatie niet overeenkomt met zijn opgave.
1.2. Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 18 juli 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft aan dat besluit onder meer ten grondslag gelegd dat appellant niet alleen twijfels heeft laten bestaan over zijn woon- en leefsituatie maar dat hij ook heeft nagelaten melding te maken van een op zijn naam staande bankrekening bij de Banque Popular te Marokko.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het aan het College niet vrijstond om bij besluit op bezwaar de aanvraag op een andere grond af te wijzen dan het College bij het primaire besluit heeft gedaan. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn buitenlandse bankrekening niet heeft geschonden.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de aangevoerde gronden, tot de volgende beoordeling.
4.1. De eerste grond slaagt niet. Immers, zoals de Raad al vaker tot uitdrukking heeft gebracht, staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van het afwijzen van een aanvraag om bijstand op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging (zie onder meer de uitspraak van 4 oktober 2005,
LJN AU4071).
4.2. Wat de tweede beroepsgrond betreft, stelt de Raad vast dat appellant eerst tijdens een gesprek met medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam op 12 juni 2007 heeft verklaard dat hij een bankrekening bij een bank in Marokko heeft. Voorts stelt de Raad vast dat appellant geen gegevens over die bankrekening heeft overgelegd, zelfs het rekeningnummer heeft hij niet bekend gemaakt. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand heeft appellant, door van zijn buitenlandse bankrekening geen melding te maken en geen gegevens over die bankrekening over te leggen, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellant stelt, had het hem ook - redelijkerwijs - duidelijk kunnen zijn dat het hier gaat om gegevens die voor de verlening of voortzetting van de bijstand van belang kunnen zijn en dat hij die gegevens had moeten melden, reeds omdat op het door hem in het kader van zijn bijstandsaanvraag ingevulde inlichtingenformulier expliciet is gevraagd welke bankrekeningen hij heeft. Dat zijn buitenlandse bankrekening niet van belang zou zijn voor de bijstand gezien het geringe saldo daarop, zoals appellant stelt, is bij gebreke van enig gegeven daarover niet controleerbaar. Bovendien is het niet aan appellant, maar aan het College, om te bepalen of het saldo van deze bankrekening al dan niet van belang is voor de voortzetting of verlening van bijstand.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.