09/1319 WAO en 09/1320 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2009, 08/213 en 08/2539 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. B.R. van Buul, advocaat te Veldhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. R.H. Ebbeng, advocaat te Veldhoven. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1989 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 14 februari 2007 herzien op grond van het aangepaste Schattingsbesluit (aSb) en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 14 november 2007 heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van eveneens 14 november 2007 heeft het Uwv per 22 februari 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van het oude Schattingsbesluit (oSb) onveranderd vastgesteld op 15-25%.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 14 mei 2008 heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten op bezwaar van 14 november 2007 en 14 mei 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medische onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest dan wel heeft geleid tot onjuiste conclusies. Dit medische onderzoek kan dan ook ten grondslag worden gelegd aan beide besluiten op bezwaar. Het Uwv heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medische onderzoek onzorgvuldig is geweest. In 1996 is vastgesteld dat zij blijvend geen duurzame mogelijkheden heeft. Zij heeft meer beperkingen dan door het Uwv is aangenomen en kan de geduide functies niet vervullen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
4.3. De Raad stelt allereerst vast dat de gezondheidstoestand van appellante op beide data dezelfde is. Evenals de rechtbank concludeert de Raad dat het totale medische onderzoek zoals dat heeft plaatsgevonden ten aanzien van beide data voldoende zorgvuldig is geweest. Aan appellante kan worden toegegeven dat zij ten onrechte niet is opgeroepen door een bezwaarverzekeringsarts voor een heronderzoek met betrekking tot de aSb-keuring maar deze omissie is hersteld doordat appellante in het kader van de oSb-keuring wel door een bezwaarverzekeringsarts is onderzocht. Laatstgenoemde heeft de brief van de huisarts van 26 maart 2008 bij haar beoordeling betrokken. Zij heeft voorts kennis genomen van de door appellante bij de rechtbank overgelegde informatie van de psychiater K. Gorter van 4 juni 2008, de internist/farmacoloog prof. dr. J. Zweens van 24 juni 2008 en de huisarts van 24 juni 2008 die de bevindingen van de kno-arts beschrijft; naar aanleiding van die informatie heeft zij de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast op het aspect ‘horen’.
4.4. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De verzekeringsarts vermeldt in zijn rapportage van 25 oktober 2006 dezelfde diagnose als psychiater Gorter, namelijk een depressieve stoornis en een somatisatiestoornis. Hij heeft daarvoor in de FML beperkingen opgenomen. In verband met de fysieke klachten zijn eveneens beperkingen aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze beperkingen onderschreven en in beroep nog een beperking in verband met de gehoorproblemen opgenomen. Voor de stelling van appellante dat zij meer beperkingen heeft zijn in de voorhanden medische stukken geen aanknopingspunten te vinden. De stelling van appellante dat in 1996 is geconcludeerd dat zij blijvend geen benutbare mogelijkheden heeft om loonvormende arbeid te verrichten leidt evenmin tot een andere conclusie aangezien de medische stukken met betrekking tot haar gezondheidstoestand in 2007 die stelling niet ondersteunen. De Raad wijst er voorts op dat het Uwv op elk gewenst moment een uitkeringsgerechtigde kan herkeuren.
4.6. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, uitgaande van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 14 augustus 2008, appellante in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten.
5. Het hoger beroep slaagt niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.