de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juli 2009, 08/1062 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010.
Voor appellant is verschenen mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Polat-Kiliç.
1.1. Aan betrokkene is per 1 september 2006 voor het eerst studiefinanciering, waaronder een prestatiebeurs, toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
1.2. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft de Minister, beslissende op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 15 augustus 2007 waarbij het bij formulier van 11 juli 2007 ingediende verzoek van betrokkene om omzetting van de prestatiebeurs in een gift in verband met bijzondere medische omstandigheden van structurele aard, is afgewezen. Daartoe heeft de Minister overwogen dat gelet op het verkregen advies van de medisch adviseur F. Knol van 21 juli 2008 niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid van structurele aard op grond waarvan de prestatiebeurs ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan worden omgezet in een gift.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 juli 2008 gegrond verklaard, dat besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en aanvullende beslissingen genomen inzake griffierecht en proceskosten, welke kosten zijn begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.2. De rechtbank heeft daartoe -kort samengevat- overwogen dat de Minister zich bij de afwijzing van het verzoek van betrokkene om omzetting van de prestatiebeurs in een gift niet zonder meer heeft kunnen baseren op het advies van medisch adviseur Knol van 21 juli 2008. Dit omdat in het dossier een verslag van de bevindingen van de medisch adviseur ontbreekt zodat onvoldoende blijkt op basis van welke gegevens het advies van 21 juli 2008 tot stand is gekomen en welke procedure bij het tot stand komen van dat advies is gevolgd.
3. De Minister heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. Primair wordt verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog ongegrond te verklaren. Daartoe is aangevoerd dat de Minister niet is gewezen op het ontbreken van het verslag van de medisch adviseur en hem niet is verzocht dit alsnog in het geding te brengen. De Minister heeft bij het hoger beroepschrift alsnog de stukken die ten grondslag liggen aan het medisch advies van
21 juli 2008 overgelegd. Subsidiair wordt verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling. Daartoe is gesteld dat de zus van betrokkene als haar gemachtigde is opgetreden.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Eerst met de in hoger beroep als bijlage bij het schrijven van
14 augustus 2009 overgelegde gegevens en de aanvullende rapportage van de medisch adviseur Knol van
18 augustus 2009 is inzichtelijk geworden welke gegevens ten grondslag liggen aan het door de Minister gevolgde advies van Knol van 21 juli 2008 alsmede welke motivering ten grondslag ligt aan dat advies. Het had op de weg van de Minister gelegen deze informatie – die behoort tot de op het geding betrekking hebbende stukken – tijdig over te leggen.
4.3. De Raad overweegt dat nu de Minister in hoger beroep alsnog de voor een inhoudelijke beoordeling van het geschil benodigde informatie heeft overgelegd, hij zich vervolgens gesteld ziet voor de vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
4.4. Het door de Minister gevolgde advies van de medisch adviseur, zoals nader onderbouwd in de rapportage van
18 augustus 2009, is inzichtelijk en congruent met de beschikbare medische gegevens. De in het dossier aanwezige medische gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat betrokkene ten tijde van het nemen van het besluit van 31 juli 2008, respectievelijk ten tijde van het opstellen van de nadere rapportage van medisch adviseur Knol op 18 augustus 2009, ten gevolge van medische omstandigheden van structurele aard niet in staat kan worden geacht binnen de diplomatermijn van 10 jaar – te rekenen vanaf 1 september 2006 – het examen van de studie Mondzorgkunde, dan wel het examen van een andere opleiding in het hoger onderwijs, te behalen. In het bijzonder blijkt uit de gegevens met betrekking tot de medische situatie van betrokkene niet van het bestaan van objectieve afwijkingen die blijvend van aard zullen zijn. Derhalve is de Raad met de Minister van oordeel dat met de beschikbare gegevens niet kan worden gezegd dat ten tijde van de besluitvorming sprake is van structurele beperkingen die verhinderen dat een diploma in het hoger onderwijs tijdig, dat wil zeggen voor 1 september 2016, wordt behaald.
4.5. De Raad overweegt verder dat de Memorie van Toelichting bij de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 (26 873, nr. 3, pagina’s 7 en 58-59) aangeeft dat de in artikel 5.16 Wsf 2000 geboden voorziening slechts bedoeld is voor evident onredelijke en onbillijke gevallen, omdat de lange diplomatermijn van 10 jaar reeds veel ruimte biedt om eventuele bijzondere omstandigheden op te vangen. Mede in het licht hiervan acht de Raad in het geval van betrokkene geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven voor toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule, als waarom door betrokkene in verweer in hoger beroep is verzocht.
4.6. De Raad komt gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 juli 2008 in stand kunnen worden gelaten.
4.7. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. De aan betrokkene door haar zus verleende rechtsbijstand vindt overwegend zijn grond in de tussen hen bestaande familierelatie zodat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is.
4.8. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten heeft plaatsgevonden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij de aangevallen uitspraak vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.