[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 oktober 2009, 07/1253 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
1. Bij besluit van 6 november 2007 heeft de Minister, beslissende op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 23 juli 2007 waarbij het bij formulier van 6 december 2006 ingediende verzoek van appellante - geboren [in] 1989 - om haar een aanvullende beurs te verstrekken zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader, is afgewezen tot de maand volgend op de maand waarin appellante 21 jaar wordt. Daartoe heeft de Minister het volgende overwogen. Er is sprake van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen appellante en haar vader als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). Daarnaast moet ingevolge artikel 12 van het Bsf 2000 worden beoordeeld of appellante behoeftig is. Ter bepaling hiervan wordt voor studerenden jonger dan 21 jaar de alimentatie die de vader moet betalen op de aanvullende beurs in mindering gebracht. Het meest recente alimentatievonnis is bepalend. Appellante heeft evenwel geen alimentatievonnis of een notariële akte overgelegd, waaruit de hoogte van de alimentatie blijkt, terwijl niet is aangetoond dat stappen zijn ondernomen ter verkrijging van een alimentatievonnis. Uit de door appellante overgelegde verklaring van mevrouw [H.] van de [naam onderwijsgroep] blijkt niet onomstotelijk dat het van appellante op emotionele gronden niet gevergd kan worden om een alimentatieprocedure tegen haar vader te starten. Bijgevolg zal de door appellante gevraagde aanvullende beurs afhankelijk blijven van het inkomen van haar vader tot en met de maand waarin ze 21 jaar wordt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens appellante is aangevoerd dat het beroep op de hardheidsclausule had moeten worden gehonoreerd. De Minister heeft ten onrechte gesteld dat appellante alimentatie kon afdwingen bij haar vader. Voorts wordt herhaald dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu aan appellantes broer, die dezelfde vader heeft, een aanvullende beurs is verstrekt zonder dat daarbij rekening is gehouden met het inkomen van de vader.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad overweegt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 augustus 2009, LJN BJ6427 allereerst dat uit de systematiek van de wettelijke regeling, met name artikel 12, tweede lid, van het Bsf 2000 en de toelichting op het Bsf 2000, volgt dat het op de weg ligt van een studerende van 18 jaar of ouder die verzoekt om zijn aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van zijn vader vast te stellen, zich tot de burgerlijke rechter te wenden om de op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek op de ouder berustende onderhoudsverplichting te laten vaststellen. De enkele omstandigheid dat de verhouding tussen ouder en kind ernstig is verstoord, doet aan deze verplichting niet af. In appellantes geval is niet gebleken van zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden dat de Minister met toepassing van de in artikel
11.5 van de Wsf 2000 vervatte hardheidsclausule de aanvullende beurs zonder alimentatievonnis had moeten vaststellen.
4.2. De Raad overweegt vervolgens dat de Minister na bestudering van de stukken heeft geconcludeerd dat ten aanzien van appellantes broer bij de vaststelling van het recht op een aanvullende beurs in strijd met de wettelijke bepalingen geen rekening is gehouden met een mogelijke alimentatieverplichting van de vader. De Minister heeft vervolgens aangegeven dat hij hierin geen aanleiding ziet om aan appellante eveneens in strijd met de wet een aanvullende beurs te verstrekken zonder rekening te houden met een mogelijke alimentatieverplichting. De Raad kan zich daar volledig in vinden. Het gelijkheids-beginsel strekt niet zover dat de Minister de ten aanzien van de broer gemaakte fout bij appellante moet herhalen.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.