ECLI:NL:CRVB:2010:BO2063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6181 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van en verzoek om de resterende schuld kwijt te schelden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van bijstandsuitkeringen werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 oktober 2010 uitspraak gedaan. De terugvordering van in totaal € 78.712,85 was het gevolg van ten onrechte verleende bijstand, waarbij de partner van appellante ook hoofdelijk aansprakelijk was voor een deel van de schuld. Appellante had eerder, op 3 juni 2002, verzocht om kwijtschelding van de restantschuld van € 77.749,46, maar dit verzoek werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda afgewezen. In een brief van 7 maart 2007 hebben appellante en haar partner hun financiële situatie uiteengezet en verzocht om herziening van de eerdere besluiten. Het College heeft deze brief opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 juni 2002 en heeft dit verzoek afgewezen, met de mededeling dat de openstaande vordering € 64.942,51 bedraagt.

De Raad heeft overwogen dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De afwijzing van het verzoek om kwijtschelding is gerechtvaardigd, omdat de terugvordering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner over een inkomen beschikten dat boven de voor hen geldende bijstandsnorm lag, en dat er geen dringende redenen waren voor kwijtschelding. De financiële nood van appellante en haar partner, zoals zij in hoger beroep hebben gesteld, was niet voldoende om het College te dwingen tot kwijtschelding van de resterende schuld. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

08/6181 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 september 2008, 07/7544 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellante is verschenen, vergezeld door haar partner [naam partner]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluiten van 26 september 1996 en 29 augustus 1997 is van appellante in totaal € 78.712,85 wegens ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd. Haar partner is voor een deel van het teruggevorderde bedrag hoofdelijk aansprakelijk. Op 3 juni 2002 heeft appellante verzocht om kwijtschelding van de schuld, waarvan de restantschuld toen € 77.749,46 bedroeg. Bij besluit van 21 juni 2002 heeft het College dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 november 2002 ongegrond verklaard.
1.2. In een aan de rechtbank verzonden brief van 7 maart 2007 hebben appellante en haar partner hun financiële situatie beschreven en gesteld dat zij financieel aan de grond zitten. Zij hebben voorts gesteld dat zij allebei een taakstraf hebben gehad en dat in totaal € 11.000,-- van de schuld is terugbetaald, zodat zij wel genoeg zijn gestraft en dat ook zij recht hebben op een normaal en welwarend leven. Aan de hand van het gestelde in de brief vragen zij daarom om “dit” te herzien en te bekijken. Op 20 april 2007 heeft de rechtbank de brief van 7 maart 2007 ter behandeling doorgezonden aan het College.
1.3. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College de brief van 7 maart 2007 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 juni 2002 en (impliciet) tevens als een verzoek om de resterende schuld kwijt te schelden. Het College heeft deze verzoeken afgewezen en daarbij meegedeeld dat het saldo van de openstaande vordering € 64.942,51 bedraagt.
1.4. Bij besluit van 27 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
14 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de brief van 7 maart 2007 naar de strekking ervan primair moet worden opgevat als een verzoek om op grond van de actuele financiële situatie van appellante en haar partner de resterende schuld kwijt te schelden. Nu in de brief echter ook om herziening is verzocht, heeft het College deze brief in redelijkheid mede kunnen opvatten als een verzoek om terug te komen van het onherroepelijk geworden besluit van 21 juni 2002.
4.2. Het College heeft het verzoek om terug te komen van het onherroepelijk geworden besluit van 21 juni 2002 terecht met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is immers geen sprake.
4.3. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om op grond van de actuele financiële situatie de resterende schuld kwijt te schelden, overweegt de Raad het volgende. Blijkens de Beleidsregels en Uitvoeringsvoorschriften Terugvordering en Verhaal Wet werk en bijstand gemeente Gouda wordt van kwijtschelding afgezien, indien de terugvordering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. Niet in geschil is dat de terugvordering hier het gevolg is van verwijtbaar gedrag. Het College heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat er geen dringende reden is voor kwijtschelding van de resterende schuld. Het College heeft in dit verband vastgesteld dat appellante en haar partner ten tijde van belang over een inkomen boven de voor hen geldende bijstandsnorm beschikten en dat de beslagvrije voet zelfs zou kunnen worden verlaagd in verband met de hogere inkomsten van de partner van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vaststellingen onjuist zijn. Dat de schulden van appellante en haar partner steeds maar oplopen en de financiële nood zo hoog is dat er snel iets moet veranderen, zoals appellante in hoger beroep heeft gesteld, kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat het College het verzoek om kwijtschelding van de resterende schuld op grond van de toen beschikbare gegevens ten onrechte heeft afgewezen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en
N.M. van Waterschoot als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
N.M. van Gorkum als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
SB