ECLI:NL:CRVB:2010:BO1962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-874 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2010, met zaaknummer 10-874 WSF, wordt het hoger beroep van appellant behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 december 2009. De zaak betreft een besluit van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), die op 1 januari 2010 is opgeheven door de inwerkingtreding van de Wet tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap trad in de plaats van de IB-Groep in deze procedure. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van 18 juli 2008, maar de rechtbank verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig was ingediend. Appellant stelde in hoger beroep dat hij de besluiten niet had ontvangen, waardoor de termijnoverschrijding niet aan hem kon worden toegerekend.

De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn bezwaar niet tijdig heeft ingediend en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de rechtbank de brief van de Minister van 10 juni 2009, waarin studiefinanciering werd toegekend, ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van het beroep. De Raad concludeert dat de Minister in deze brief volledig tegemoet is gekomen aan de verzoeken van appellant met betrekking tot studiefinanciering, waardoor de rechtbank deze brief niet hoefde te betrekken bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 20 februari 2009. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door de voorzitter G. van der Wiel en de leden J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen, in aanwezigheid van griffier R.L. Rijnen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 22 oktober 2010.

Uitspraak

10/874 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 december 2009, 09/866 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K. Dirlik, advocaat te Alkmaar. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister van 20 februari 2009, waarbij het bezwaar van appellant tegen de besluiten van de Minister van 18 juli 2008 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn bezwaar niet tijdig heeft ingediend en dat dit niet verschoonbaar is.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij de besluiten van 18 juli 2008 bedoeld in 1 niet heeft ontvangen, zodat van overschrijding van de termijn waarbinnen bezwaar moet worden ingediend geen sprake kan zijn.
3.1. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet.
Bij brief van 23 januari 2009 heeft de Minister appellant in de gelegenheid gesteld uiteen te zetten waarom hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 18 juli 2008, bedoeld in 1.
Bij brief van 12 februari 2009 heeft appellant medegedeeld dat hij de brieven van 18 juli 2008 heeft ontvangen, maar – nu de inhoud van deze brieven duidelijk onjuist is – als niet verzonden heeft beschouwd.
De beroepsgrond van appellant bedoeld in 2 treft mitsdien geen doel.
3.2.1. De Raad volgt evenmin het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat de rechtbank ten onrechte de brief van de Minister van 10 juni 2009, waaruit naar het standpunt van appellant volgt dat de besluiten van 18 juni 2008 onjuist zijn, niet bij de behandeling van het beroep tegen het besluit van 20 februari 2009 heeft betrokken.
3.2.2. Uit deze brief volgt dat op grond van een door de instelling waar appellant onderwijs heeft genoten doorgegeven wijziging aan appellant alsnog studiefinanciering is toegekend over de periode 1 november 2006 tot en met 31 juli 2007 en ook het recht op de OV-kaart in die periode is hersteld. Als gevolg hiervan heeft de Minister de schuld verlaagd.
3.2.3. Daargelaten het antwoord op de vraag of de brief van 10 juni 2009 bedoeld in 3.2.1 kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stuit het betrekken van dit besluit als door appellant bedoeld af op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van het recht op studiefinanciering is bij deze brief geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen. De rechtbank heeft mitsdien de brief van de Minister van 10 juni 2009 terecht niet bij de beoordeling van het beroep van appellant tegen het besluit van 20 februari 2009 betrokken.
3.2.4. De omstandigheid dat appellant het niet eens is met hetgeen door de Minister in de brief van 10 juni 2009 is gesteld omtrent de ”inningskosten van de deurwaarder” doet aan het vorenstaande niet af. Deze problematiek, waarover de Raad overigens niet bevoegd is te oordelen, staat los van de vaststelling van het recht op studiefinanciering en gaat mitsdien de omvang van het geschil te buiten.
3.3. Uit hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.2.4 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd.
3.4. De Raad ziet geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.L. Rijnen.
KR