[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 maart 2009, 08/1584 (hierna: aangevallen uitspraak),
Het College van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: college)
Datum uitspraak: 14 oktober 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.G. Ronteltap, jurist te Nieuwegein. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Hoendermis, juridisch adviseur te ’s-Gravenhage, en [D.], werkzaam bij het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: hoogheemraadschap).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sedert 1969 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) het hoogheemraadschap, laatstelijk in de functie van coördinator Handhaving bij de [naam afdeling] van de sector Waterbeheer.
1.2. In opdracht van het sectorhoofd heeft het bureau Commatrai een onderzoek ingesteld naar de onderlinge communicatie bij de afdeling waarbij appellante werkzaam was. In het door dit bureau op 31 maart 2006 ter zake uitgebrachte rapport is geconcludeerd dat er sprake is van een vertrouwensbreuk tussen appellante en haar leidinggevende T en dat bij de medewerkers onvoldoende vertrouwen aanwezig is in appellante als coördinator. Als aanpak wordt onder meer voorgesteld dat T met appellante overlegt over de wijze waarop en per wanneer zij haar functie van coördinator kan neerleggen. Dit rapport is op 13 april 2006 in een bijeenkomst met alle medewerkers gepresenteerd. Appellante was daarbij aanwezig hoewel zij gedurende de periode van 7 april tot en met 1 mei 2006 verlof had. In verband met de inhoud van het rapport en genoemde presentatie daarvan heeft appellante zich op 24 april 2006, derhalve in haar verlofperiode, ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
De bedrijfsarts heeft appellante met ingang van 26 juni 2006 weer arbeidsgeschikt geacht. Appellante heeft hierop haar werk niet hervat; wel zijn vanuit de organisatie gesprekken met appellante gevoerd. Op 7 augustus 2006 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld.
Bij brief van 23 oktober 2006 heeft de bedrijfsarts appellante bericht dat er ingaande 1 november 2006 geen medische beperkingen meer van toepassing zijn. De bedrijfsarts heeft hierbij voorgesteld dat er eerst een oplossing van het arbeidsconflict wordt nagestreefd via gesprekken, dusdanig dat er voor beide partijen weer een acceptabele situatie ontstaat.
1.3. Vervolgens hebben partijen getracht door middel van mediation tot een oplossing van de gerezen problematiek te komen. Nadat in mei 2007 was geconcludeerd dat dit niet tot resultaat had geleid, hebben partijen overlegd over een vertrekregeling. Hierover is echter geen overeenstemming bereikt. Het college heeft hierin reden gezien appellante bij brief van 29 juni 2007 mede te delen dat zij haar op 4 juli 2007 weer op kantoor verwachtten voor het bespreken van een geleidelijke terugkeer waarbij zij de eerste weken niet volledig inzetbaar hoefde te zijn. Bij brief van 3 juli 2007 heeft appellante hierop bericht dat de mededeling van werkhervatting op 4 juli 2007 voor haar als een donderslag bij heldere hemel komt omdat terugkeer in haar functie absoluut geen optie meer is wegens een vertrouwensbreuk tussen haar en haar leidinggevende. Appellante kondigde hierbij aan zich per 4 juli 2007 ziek te zullen melden nu bij haar weer fysieke en psychische klachten waren ontstaan.
1.4. Nadat het college zijn voornemen hiertoe op 13 juli 2007 aan appellante had kenbaar gemaakt en appellante haar zienswijze hierop had gegeven, heeft het college appellante bij besluit van 19 oktober 2007 met ingang van 1 december 2007 ontslag verleend op grond van artikel 8.1.8 van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschaps-personeel (SAW). Bij dit ontslag op “andere gronden” heeft het college appellante met toepassing van het tweede lid van genoemd artikel een uitkering krachtens de Werkloos-heidswet en de bovenwettelijke uitkering overeenkomstig paragraaf 9.1 van de SAW gegarandeerd. Daarnaast hebben zij appellante een vergoeding van € 20.000,- bruto toegekend.
Bij het bestreden besluit van 25 april 2008 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2007 gegrond verklaard met dien verstande dat appellante een aanvulling op de haar gegarandeerde uitkering(en) wordt verleend tot 90% van haar laatstverdiende salaris. Bovendien heeft het college de door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar met toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht vergoed.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt allereerst vast dat het appellante verleende ontslag als zodanig hier niet (meer) ter discussie staat. In geding is uitsluitend of het college heeft kunnen volstaan met een garantie van eerder genoemde uitkeringen met een aanvulling tot 90% van het laatstverdiende salaris alsmede toekenning van een vergoeding van € 20.000,-. Appellante meent dat dit niet het geval is gezien het aanmerkelijke pensioenverlies dat door haar wordt geleden nu het ontslag het einde van haar arbeidzame leven en derhalve van verdere pensioenopbouw betekent.
3.2. Bij de weging of de gegeven garantie tot 90% van het laatstverdiende salaris en de eenmalige vergoeding van € 20.000,- voldoende is, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) het aandeel van het college worden beoordeeld in het ontstaan en voortbestaan van de vertrouwensbreuk.
3.3. In dit verband acht de Raad allereerst van belang dat T, de leidinggevende van appellante, bij brief van 8 augustus 2006 aan appellante het volgende omtrent het rapport van Commatrai heeft laten weten: “De conclusie die het bureau trekt is: dat het vertrouwen in jou in onvoldoende mate aanwezig is. Dit is volgens mij geen juiste conclusie en die wordt door mij en ook niet door de medewerkers gedeeld Er is bij de geïnterviewden geen sprake dat ze jou niet vertrouwen, noch dat je te weinig open bent. Daarom neem ik afstand van het rapport. Ook heb ik het communicatiebureau aan de kant gezet en niet de trainingen laten verzorgen die zij adviseerden n.a.v. de interviews met de betrokkenen.” Mede gelet hierop gaat de Raad ervan uit dat de conclusies in het rapport van Commatrai over het gebrek aan vertrouwen in appellante bij haar leidinggevende en medewerkers, als hiervoor onder 1.2 vermeld, niet juist zijn. Naar appellante evenwel al in bezwaar heeft gesteld en door het college niet is weersproken, is het rapport van Commatrai al op 6 april 2006 door twee medewerkers van het bureau en haar leiding-gevende met appellellante voorbesproken en is door die leidinggevende toen geen afstand van dat rapport genomen; appellante is juist voorgehouden dat zij niet in haar functie was te handhaven. Ook tijdens de presentatie van het rapport aan de medewerkers op 13 april 2006 is door de leidinggevende op geen enkele manier aangegeven dat de in het rapport ten aanzien van appellante getrokken conclusies niet juist waren. De Raad acht het zeer goed voorstelbaar dat appellante zich de inhoud van het rapport en het feit dat haar leidinggevende dit kennelijk (aanvankelijk) voor haar rekening nam ten zeerste heeft aangetrokken en zich genoodzaakt heeft gezien zich ziek te melden. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de oorzaak van het ontstaan van de vertrouwensbreuk tussen partijen (nagenoeg) geheel aan de zijde van het college is gelegen.
3.4. Gezien dit laatste kon van het college worden verwacht dat zij stappen zouden zetten tot oplossing van de ontstane situatie, en dit te meer daar appellante zich gedurende een lange reeks van jaren voor het hoogheemraadschap en diens rechtsvoorganger heeft ingezet. Hierover overweegt de Raad dat in gesprekken in juli 2006 door een personeelsadviseur van het hoogheemraadschap en de leidinggevende T tegenover appellante afstand is genomen van meergenoemd rapport. Appellante heeft toen een schriftelijke rehabilitatie verlangd. In een gesprek op 4 augustus 2006 heeft T appellante een door haar opgestelde schriftelijke rehabilitatie laten lezen. T wilde deze, naar appellante heeft gesteld, evenwel niet in het bezit van appellante stellen omdat de dienstleiding beducht was voor mogelijke financiële gevolgen daarvan. Van (verdere) initiatieven van de zijde van het college om de situatie op een voor appellante bevredigende manier op te lossen, zoals de bedrijfsarts nadien ook heeft voorgesteld, is de Raad evenmin gebleken. Zo heeft het college geen ontmoeting georganiseerd tussen appellante en haar medewerkers, waar tot uiting had kunnen komen dat van gebrek aan vertrouwen tussen deze medewerkers en appellante geen sprake was en in dat opzicht voor appellante geen belemmering meer bestond om haar functie weer op te pakken en de werkverhoudingen te normaliseren.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het college ook in het voortbestaan van de vertrouwensbreuk een overwegend aandeel heeft gehad.
3.5. Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de slotsom dat appellante met de haar toegekende aanvullende vergoeding is tekortgedaan. Het hoger beroep van appellante is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de bij het ontslag en het bestreden besluit getroffen regeling niet onvoldoende heeft geacht. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het ontslagbesluit in zoverre vernietigen en zelf voorziend aan appellant, in aanvulling op de reeds toegekende aanvulling tot 90% van het laatstverdiende salaris is en de vergoeding van € 20.000,- bruto nog een bedrag van € 50.000,- bruto toekennen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het volgens vaste rechtspraak bij een vaststelling van een vergoeding als hier aan de orde niet om een volledige schadevergoeding gaat, maar om compensatie voor het aandeel van het bestuursorgaan.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de getroffen ontslagregeling in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre daarbij niet de onder 3.5 genoemde aanvullende vergoeding van € 50.000,- is toegekend;
Kent appellante in aanvulling op het al toegekende bedrag een bedrag toe van € 50.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
Bepaalt dat het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010.