ECLI:NL:CRVB:2010:BO1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5788 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding bijdrage Zvw buitenland op AOW-pensioen van appellant

In deze zaak gaat het om de inhouding van de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) buitenland op het AOW-pensioen van de appellant, die zowel in Nederland als in Frankrijk woont. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1938, had in 2004 een AOW-pensioen aangevraagd en was ingeschreven op het adres van zijn tweede ex-echtgenoot in Nederland, terwijl hij feitelijk in Frankrijk verbleef. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na onderzoek vastgesteld dat de appellant zijn hoofdverblijf in Frankrijk had en heeft de bijdrage Zvw buitenland op zijn AOW-pensioen ingehouden.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de feitelijke woonplaats bepalend is voor de inhouding van de bijdrage. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in Nederland woont en dat de Svb niet gerechtigd is tot inhouding. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn inschrijving in Nederland, feitelijk 80% van zijn tijd in Frankrijk doorbrengt en dat zijn economische en sociale banden met beide landen niet voldoende zijn om te concluderen dat hij in Nederland woont.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de Svb terecht de bijdrage Zvw buitenland op het AOW-pensioen van de appellant heeft ingehouden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonplaats in het kader van de sociale zekerheidswetgeving en de toepassing van Europese regelgeving.

Uitspraak

09/5788 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2009, 08/2054 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz).
Datum uitspraak: 29 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel II, tweede lid, aanhef en onder b, van de - met ingang van 1 augustus 2008 in werking getreden -Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (rechtsgang bronheffing verdragsgerechtigden (Stb. 278)) is Cvz als procespartij in aanhangige gedingen in de plaats getreden van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). In deze uitspraak wordt onder Cvz voor zover nodig tevens begrepen Svb.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010. Appellant is verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Dijen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren [in] 1938, heeft bij formulier van 27 februari 2004 bij de SvB een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. In het bij dit formulier gevoegde begeleidend schrijven heeft appellant aangegeven dat hij nog is ingeschreven op het adres van zijn tweede ex-echtgenoot te [woonplaats], maar dat zijn feitelijke woonsituatie een totaal andere is. Zijn feitelijke verblijfplaats is in de [naam gemeente] in Frankrijk. Appellant heeft aangegeven dat hij zijn inschrijving in Nederland wil behouden, omdat hij anders zijn Nederlandse ziektekostenpolis moet opgeven.
1.3. Bij besluit van 21 april 2004 heeft Svb aan appellant met ingang van maart 2003 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.4. Naar aanleiding van een door Svb aan appellant gezonden inlichtingenformulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” heeft appellant in zijn brief aan Svb van 10 juni 2005 aangegeven dat hij op het adres te [woonplaats] geen gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-echtgenote, maar dat hij in Frankrijk woont zoals al is aangegeven in zijn brief van 27 februari 2004.
1.5. Bij brief van 23 september 2005 heeft Svb appellant medegedeeld dat hij vanaf de datum van zijn vertrek naar Frankrijk niet meer verplicht verzekerd is krachtens de Nederlandse volksverzekeringen.
1.6. Naar aanleiding van twijfel over de woon- en leefsituatie van appellant hebben twee medewerkers van het Controle Team Buitenland van Svb op 20 juni 2007 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven verblijfadres in Frankrijk. In de naar aanleiding van dit huisbezoek opgemaakte rapportage is aangegeven dat appellant onder meer het volgende heeft verklaard:
- ik sta nog altijd in Nederland ingeschreven;
- 80% van mijn tijd breng ik door in Frankrijk;
- zowel in Nederland als in Frankrijk verricht ik nog zaken;
- de meeste zaken verricht ik echter hier vanuit het kantoor in Frankrijk;
- [naam mevrouw] en ik vormen een vennootschap en werken vanuit dit kantoor samen om nieuwbouwprojecten in de Dordogne te ontwikkelen;
- het kantoor dat ook een woongedeelte bevat is eigendom van de ouders van [naam mevrouw];
- [naam mevrouw] heeft haar eigen gedeelte in dit huis;
- ik beschik over een (eigen) slaapkamer en toilet tegenover het kantoorgedeelte;
- ik heb geen affectieve relatie met [naam mevrouw] en vorm ook geen gezamenlijke huishouding met haar;
- ik betaal nog steeds mijn belasting in Nederland en ben daar ook verzekerd voor de Zorgverzekeringswet.
1.7. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft Svb bij brief van 25 juli 2007 aan Cvz opgave gedaan van een verhuizing van appellant naar een verdragsland.
1.8. Bij besluit van 24 september 2007 heeft Svb bepaald dat met ingang van oktober 2007 de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) buitenland ten bedrage van € 105,31 op het AOW-pensioen van appellant wordt ingehouden.
1.9. Appellant heeft tegen deze inhouding bezwaar gemaakt op de grond dat hij niet in Frankrijk maar in Nederland woont. In het kader van de behandeling van dit bezwaar heeft Svb appellant op 26 maart 2008 gehoord. Op deze hoorzitting heeft appellant aangegeven dat hij bij de aanvraag van zijn AOW-pensioen de nadruk heeft gelegd op zijn verblijf in Frankrijk, om te illustreren dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met zijn ex-echtgenote te [woonplaats]. Feitelijk verblijft hij echter nimmer langer dan drie weken aaneengesloten in Frankrijk en in totaal ongeveer dezelfde tijd in Nederland als in Frankrijk. In Nederland verblijft hij ook regelmatig bij zijn dochters en kleinkinderen.
1.10. Bij besluit van 15 april 2008 heeft Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft Svb aangegeven dat de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Deze beoordeling spitst zich toe op feitelijke omstandigheden, waaronder de economische en sociale binding. Uit deze omstandigheden is gebleken dat appellant zowel met Frankrijk als Nederland nauwe economische en sociale banden onderhoudt. Op basis van de door appellant meermaals afgelegde verklaringen heeft Svb geconcludeerd dat appellant zijn hoofdverblijf in Frankrijk heeft.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 april 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer het volgende geoordeeld:
“3.2. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd erkend dat niet blijkt uit het bestreden besluit, dat in de besluitvorming artikel 1 onder h van de Verordening in aanmerking is genomen. In het verweerschrift is zelfs uitdrukkelijk verwezen naar de nationale wet (te weten de artikelen 2 en 6 van de AOW, die betrekking hebben op het wonen in Nederland) in plaats van naar de Verordening. Verweerder heeft echter gesteld dat artikel 1 onder h van de Verordening wel degelijk in de afwegingen is betrokken. De rechtbank zal daarom wel toetsen aan deze bepaling.
3.3. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) is onder de lidstaat waar iemand woont slechts te verstaan de lidstaat waar hij zijn gewone woonplaats behoudt en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (arrest van het Hof van 17 februari 1977, zaak 76/76). Daarbij dient onder andere gelet te worden op de duur en de bestendigheid van de woonplaats en de intenties van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijken.
3.4. De rechtbank stelt aldus vast dat voor de Verordening de feitelijke en niet de formele situatie beslissend is bij het bepalen van de woonplaats van iemand. In dit opzicht verschilt de Verordening niet wezenlijk van het bepaalde in de nationale wet in de artikelen 2 en 6 van de AOW. Dat betekent dat een formele inschrijving in Nederland onvoldoende is om te komen tot het oordeel dat sprake is van wonen in Nederland.”
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat Svb niet gerechtigd is tot inhouding van de buitenlandbijdrage Zvw, omdat appellant niet in Frankrijk maar in Nederland woont.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Artikel 69 van de Zvw luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
(….)
4. Het College zorgverzekeringen is belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid.
(….)
7. Bij ministeriële regeling:
a. kan worden bepaald dat organen die pensioen of rente verschuldigd zijn in opdracht van het College zorgverzekeringen werkzaamheden verrichten ter voorbereiding of uitvoering van beschikkingen als bedoeld in het vierde lid, waarbij kan worden bepaald dat die organen de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, op het pensioen of de rente inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen;
(…)”.
3.2. Artikel 28 van Vo 1408/71 luidt, voor zover hier van belang als, volgt:
“1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI, recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde.”
3.3. De Raad is met Cvz van oordeel dat, hoewel appellant zowel in Nederland als in Frankrijk nauwe economische en sociale banden heeft, de plaats van zijn daadwerkelijke verblijf in de gegeven omstandigheden doorslaggevend is. Appellant heeft sinds zijn aanvraag van een AOW-pensioen tot aan het huisbezoek op 20 juni 2007, uitdrukkelijk en consistent verklaard dat hij om administratieve redenen in Nederland in de GBA is ingeschreven maar feitelijk in Frankrijk woonachtig is. Deze verklaringen worden ook bevestigd door de bevindingen van het huisbezoek, waarbij appellant heeft verklaard
80% van zijn tijd in Frankrijk te verblijven. Aan de door appellant vervolgens in bezwaar, beroep en hoger beroep gegeven andere lezing van zijn woon- en leefsituatie kan de Raad niet de door appellant gegeven betekenis toekennen, nu de door appellant zowel in beroep als in hoger beroep in het vooruitzicht gestelde bewijsstukken geheel ontbreken.
3.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat derhalve de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) J. Waasdorp.
HD