ECLI:NL:CRVB:2010:BO1743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-800 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisbezoek en inbreuk op het huisrecht in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een huisbezoek dat is afgelegd door de gemeente Gouda in het kader van de bijstandsverlening aan betrokkene. Het hoger beroep was ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard en het besluit van de gemeente om de bijstand in te trekken had vernietigd. De Raad oordeelde dat er sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek, maar dat de gemeente niet had voldaan aan de eis van 'informed consent'. Dit betekent dat betrokkene niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten en de gevolgen van het weigeren van toestemming voor het binnentreden in zijn woning. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis boden voor de intrekking van de bijstand, aangezien betrokkene op het opgegeven adres stond ingeschreven en bewijs had geleverd van zijn verblijf daar. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

09/800 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2008, 08/966 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda. Voor betrokkene is verschenen mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 11 oktober 2006 is aan betrokkene met ingang van 21 augustus 2006 bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van het project “18 tot 27 jarige” is een onderzoek ingesteld door A.D. de Knikker en W. Gouka, beiden werkzaam bij de Dienst Arbeid en Inkomen van de gemeente Gouda, naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is een huisbezoek afgelegd op het [adres] te [plaatsnaam] - zijnde het door betrokkene bij appellant opgegeven woonadres -, zijn verklaringen opgenomen van [I.], de verhuurster van de woning, en is betrokkene gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juni 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 11 juni 2007 de bijstand met ingang van 21 augustus 2006 te beëindigen (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode 21 augustus 2006 tot en met 31 mei 2007 van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 5.736,67. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene niet woont op het door hem bij appellant opgegeven adres. Het onderzoeksrapport van 11 juni 2007 is aangevuld met processen-verbaal van 13 juni 2007.
1.3. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 januari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 11 juni 2007 herroepen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat bij het op 13 juni 2007 afgelegde huisbezoek niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er voorafgaande aan dit huisbezoek onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden bestonden op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens inzake zijn woonadres en dat appellant verzuimd heeft betrokkene mee te delen dat het weigeren van toestemming tot binnentreden zonder (directe) gevolgen voor de uitkering zou blijven. Als gevolg hiervan dienen de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek als onrechtmatig verkregen bewijs terzijde te worden geschoven. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de door [I.] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet aan de intrekking ten grondslag kunnen worden gelegd en dat de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende aanknopingspunten bieden om de conclusie te rechtvaardigen dat betrokkene zijn hoofdverblijf niet op het door hem opgegeven adres heeft.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellant de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 21 augustus 2006 tot en met 11 juni 2007.
4.2. De Raad zal eerst ingaan op het standpunt van appellant dat sprake was van een redelijke grond voor het op 13 juni 2007 afgelegde huisbezoek en dat voldaan is aan de eis van “informed consent”.
4.2.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door belanghebbende verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor belanghebbende minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan. De Raad verwijst in verband met het voorgaande naar - onder meer - zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voorafgaande aan het huisbezoek op 13 juni 2007 voldoende concrete objectieve feiten en omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan hij redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens inzake zijn woonadres. De Raad wijst in dit verband op de verklaring van [I.] van 7 juni 2007 waarin zij aangeeft dat betrokkene niet op het adres woont, maar dit adres uitsluitend gebruikt als postadres en hiervoor € 50,00 per maand betaalt. Voorts wijst de Raad er op dat betrokkene tijdens het gesprek op 13 juni 2007, voorafgaande aan het huisbezoek, heeft aangegeven geen huurcontract te hebben en evenmin te beschikken over betalingsbewijzen van de huur. Nu voorts niet is gebleken dat niet is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit, is de Raad van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 13 juni 2007. In zoverre treft het hoger beroep doel.
4.2.3. De Raad is evenwel met de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Uit het proces-verbaal van bevindingen van het huisbezoek van
13 juni 2007 blijkt niet dat betrokkene voorafgaand aan het binnentreden in de woning er op is gewezen dat hij niet verplicht is de medewerkers van de gemeente binnen te laten en evenmin dat hem duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de (verdere) verlening van bijstand. Dat betekent dat ten aanzien van betrokkene sprake is van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De Raad ziet niettemin aanleiding de bevindingen van het huisbezoek mee te nemen in de beoordeling, nu de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de Raad heeft verzocht de bevindingen van het huisbezoek bij de inhoudelijke beoordeling te betrekken.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust. Het ligt derhalve op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode niet woonde op het door hem bij appellant opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksresultaten een onvoldoende toereikende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode niet woonde op het door hem bij appellant opgegeven adres. De Raad acht hierbij van belang dat betrokkene, op het door hem opgegeven adres staat ingeschreven in de GBA en hij - bij de aanvraag om bijstand - een getekend huurcontract heeft overgelegd. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van het huisbezoek van 13 juni 2007 dat betrokkene beschikt over een sleutel van zijn kamer, dat op de kamer bankafschriften en een bankpas van betrokkene zijn aangetroffen en dat op de kamer herenkleding is aangetroffen. Ten aanzien van de verklaringen van [I.] is de Raad van oordeel dat haar mondelinge verklaringen van 7 juni 2007 en 13 juni 2007 en haar schriftelijke verklaring van 9 juli 2007 in onderlinge samenhang bezien onvoldoende consistent, en op bepaalde punten tegenstrijdig zijn, zodat appellant deze verklaringen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts gaat de Raad voorbij aan de door appellant ingebrachte verklaringen die zijn overgelegd in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van [Y.]. De Raad acht de verklaring van [I.] niet geloofwaardig, nu deze niet spoort met de eerder door haar afgelegde verklaringen, terwijl uit de overige verklaringen, waarvan de strekking is dat niet betrokkene maar [Y.] op het adres - en in de betreffende kamer - woont, niet blijkt op welke periode zij betrekking hebben.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
HD