[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 augustus 2008, 07/7289 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Westendorp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau over op naam van appellant staande bankrekeningen heeft het College een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek kwam onder meer naar voren dat appellant niet aan het College heeft opgegeven zowel een “en/of ”-rekening ten name van hem en zijn moeder als een kapitaalrekening die gekoppeld was aan een wel bij het College bekend zijnde op naam van appellant staande rekening.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 15 mei 2007 de bijstand van appellant over de periode van 30 maart 2005 tot en met 31 december 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.972,13 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2007 - voor zover hier van belang - heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij geen melding heeft gemaakt van genoemde rekeningen en geen volledige informatie heeft verstrekt over de besteding van een bedrag van € 11.000,--, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2007 ongegrond heeft verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de tegoeden op de niet opgegeven “en/of”-rekening van zijn moeder waren, en dat deze uitsluitend bestemd waren voor ten behoeve van haar gemaakte kosten. Verder heeft appellant gesteld dat hij het saldo op de kapitaalrekening van € 11.000,-- in zijn geheel heeft opgenomen om daarmee een schuld aan zijn werkgever af te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde in geding naast de bij het College bekende bankrekening bij de Postbank met het [nr.] nog een andere bankrekening op zijn naam had staan bij de Postbank met het [nr.] (hierna: “en/of”-rekening) en dat hij eveneens beschikte over een aan de bij het College wel bekende rekening gekoppelde kapitaalrekening (hierna: kapitaalrekening). Dit betekent dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 3 juni 2008, LJN BD5196) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Dat de “en/of”-rekening, zoals appellant stelt, uitsluitend bestemd was voor ten behoeve van de moeder van appellant gemaakte kosten is niet aannemelijk geworden. Volgens appellant is het saldo van de kapitaalrekening besteed aan het aflossen van een schuld bij zijn werkgever die, naar zijn zeggen, ten behoeve van hem gemaakte advocaatkosten heeft voorgeschoten. De brieven van de werkgever van 26 maart 2005 en van 6 juni 2007 die appellant ter onderbouwing van zijn stelling heeft ingebracht acht de Raad daartoe ontoereikend, reeds omdat de in deze brieven afgelegde verklaringen niet door objectieve en verifieerbare gegevens, waaronder bijvoorbeeld bankafschriften, zijn onderbouwd. Daardoor kunnen gestelde geldstromen door de werkgever naar een advocaat en van appellant naar zijn werkgever niet inzichtelijk worden gemaakt. Verder ontbreken nota’s in verband met advocaatkosten. Daar komt nog bij dat het de vraag is of sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Daarbij wijst de Raad op de in de aangevallen uitspraak weergegeven passages uit genoemde brieven van de werkgever waaruit geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting valt op te maken.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het College zich op het standpunt kon stellen dat appellant onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en dat hij een zodanig onduidelijke situatie heeft geschapen met betrekking tot zijn financiële positie dat daardoor niet is vast te stellen of er recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestond.
4.5. Gelet hierop was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 30 maart 2005 tot en met 31 december 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Met hetgeen in 4.5 is overwogen is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 maart 2005 tot en met 31 december 2005 van appellant terug te vorderen. Over de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen beroepsgronden aangevoerd.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.