op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 19 december 2007, 07/965 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/865 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De zaak met registratienummer 08/738 WWB.
1.1.1. Appellant ontving sinds een aantal jaren bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Van 2 juni 2003 tot 29 november 2005 ontving hij samen met zijn echtgenote bijstand naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 maart 2006 is de bijstand aan appellant gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
1.1.2. Naar aanleiding van een melding van een bevolkingscontroleur dat de echtgenote van appellant (weer) stond ingeschreven op het adres van appellant en dat hij dit niet aan het College had gemeld, is een onderzoek ingesteld naar de woon-, leef- en inkomenssituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek is op 2 februari 2007 een bezoek gebracht aan het adres van appellant. Aangezien appellant niet thuis werd aangetroffen is appellant, door middel van een brief die dezelfde dag nog door de behandelend ambtenaar bij appellant in de brievenbus is gedeponeerd, uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud op 5 februari 2007 op het kantoor van de Sector Burger / Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen. Hierbij is appellant tevens verzocht een aantal bewijsstukken mee te nemen. Appellant is op genoemde datum niet verschenen en heeft evenmin de gevraagde bewijsstukken ingeleverd.
1.1.3. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het College, met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB, het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 februari 2007 opgeschort en appellant uitgenodigd het verzuim te herstellen. In dit kader is appellant opnieuw uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud op 7 februari 2007. Tevens is appellant verzocht om daarbij alsnog de gevraagde bewijsstukken in te leveren. Voorts is aangegeven dat, indien appellant het verzuim niet herstelt, het recht op bijstand met ingang van 5 februari 2007 wordt beëindigd. Appellant is op genoemde datum (wederom) niet verschenen en heeft evenmin de gevraagde bewijsstukken ingeleverd.
1.1.4. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het College, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, voor zover van belang, de aan appellant verleende bijstand met ingang van 5 februari 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Hierbij is aangegeven dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
1.1.5. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 februari 2007 en 8 februari 2007 ongegrond verklaard.
1.2. De zaak met registratienummer 08/739 WWB.
1.2.1. Bij brief van 12 februari 2007 heeft de raadsman van appellant verzocht om de bijstandsuitkering met ingang van 5 februari 2007 te heropenen en de lopende uitkering gewoon uit te betalen. In deze brief is verder het volgende vermeld: “In geval u niet over gaat tot heropening dien ik bij deze een aanvraag voor WWB uitkering in voor cliënt….”. Op 21 februari 2007 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI).
1.2.2. Bij besluit van 20 maart 2007, voor zover van belang, is aan appellant met ingang van 21 februari 2007 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.3. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en aan appellant met ingang van 12 februari 2007 bijstand toegekend. Hierbij is overwogen dat appellant bij brief van 12 februari 2007 reeds te kennen heeft gegeven een aanvraag om bijstand te willen indienen. Voorts is aangegeven dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een toekenning van bijstand aan appellant met ingang van 5 februari 2007 rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het in 1.1.5 genoemde besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het in 1.2.3 genoemde besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De opschorting en de intrekking van de bijstand (08/738 WWB)
4.1.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het College, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het College mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt het College hem uit binnen de door het College te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het College na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.1.2. Vaststaat dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging om op 5 februari 2007 te verschijnen en dat hij op die datum evenmin de gevraagde gegevens heeft overgelegd. De Raad is van oordeel dat de door het College gevraagde gegevens voor het vaststellen van het recht op bijstand van belang zijn en dat appellant ingevolge de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingverplichting gehouden was deze gegevens te verstrekken. Naar het oordeel van de Raad kan niet gesteld worden dat appellant niet in verzuim is geweest. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, vanwege zijn psychische problematiek niet in staat was om op 5 februari 2007 te verschijnen en de gevraagde gegevens in te leveren, leidt reeds daarom niet tot een andersluidend oordeel, omdat deze stelling, behalve met een enkele verwijzing van de huisarts van appellant naar een neuroloog, niet is gestaafd met objectieve medische gegevens. De beroepsgrond van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij, onder meer vanwege zijn psychische problematiek, (tijdelijk) is ontheven van de ingevolge artikel 9 van de WWB op hem rustende arbeidsverplichtingen, slaagt evenmin. Dit feit ontslaat appellant immers niet van de ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting.
4.1.3. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 5 februari 2007 gebruik heeft kunnen maken.
4.1.4. Vaststaat dat appellant ook geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging om op 7 februari 2007 te verschijnen en dat hij ook op die datum de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, is voldaan.
4.1.5. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van bijstand met ingang van 5 februari 2007 gebruik heeft kunnen maken. Het College heeft bij de afweging van de rechtstreeks bij het besluit tot intrekking van bijstand betrokken belangen terecht geen rekening gehouden met het feit dat appellant een deel van de betreffende gegevens alsnog in het kader van de bezwaarprocedure heeft overgelegd. In dit verband verwijst de Raad naar hetgeen hij in zijn uitspraak van 6 juni 2006 (LJN AX8876) heeft overwogen met betrekking tot voor het vaststellen van het recht op bijstand van belang zijnde gegevens die door een betrokkene na het verstrijken van de bij een opschortingsbesluit gestelde termijn alsnog worden overgelegd.
4.2. De ingangsdatum van de bijstand (08/739 WWB)
4.2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. Artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betreffende de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.3. Vaststaat dat appellant zich voor het eerst bij brief van 12 februari 2007 tot het College heeft gewend voor het indienen van een bijstandsaanvraag. Het College heeft hierin aanleiding gevonden om de ingangsdatum van de bijstand op 12 februari 2007 te stellen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het College in de door appellant aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden om hem met ingang van een eerdere datum dan 12 februari 2007 bijstand toe te kennen.
4.2.4. De Raad ziet in hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen. De schulden van appellant, wat daarvan overigens ook zij, vormen geen bijzondere omstandigheid om af te wijken van het in artikel 44, eerste lid, van de WWB neergelegde uitgangspunt. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, van de aan hem verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande tevens zijn (in Marokko verblijvende) gezin moet onderhouden, vormt - wat daarvan verder ook zij - evenmin een bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigt.
4.2.5. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de besluitvorming in bezwaar niet adequaat is geweest, omdat het College niet tevens heeft beslist op het in de brief van 12 februari 2007 vervatte verzoek om herziening van het intrekkingsbesluit. De Raad deelt dit standpunt niet. Appellant heeft in zijn brief van 12 februari 2007 primair verzocht om heropening van de bijstanduitkering met ingang van 5 februari 2007 en subsidiair een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. In de bezwaarprocedure tegen het intrekkingsbesluit heeft het College dit besluit met toepassing van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht heroverwogen en beoordeeld of er grond is de intrekking te herroepen. In de bezwaarprocedure tegen het toekenningsbesluit heeft de Raad beoordeeld of er grond is de bijstand met terugwerkende kracht tot 5 februari 2007 toe te kennen. Aldus heeft het College in de besluiten op bezwaar van 24 mei 2007 op adequate wijze en met volledige inachtneming van de belangen van appellant op de brief van
12 februari 2007 gereageerd.
4.2.6. Met betrekking tot de stelling van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij (tijdelijk) is ontheven van zijn arbeidsverplichtingen, verwijst de Raad naar hetgeen hij in de zaak met registratienummer 08/738 WWB op dit punt onder 4.1.2 reeds heeft overwogen.
4.2.7. Het vorenstaande betekent dat het College de ingangsdatum van de aan appellant toegekende bijstand terecht op 12 februari 2007 heeft gesteld.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.