[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 december 2008, 07/4830 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam werknemer], wonende te [woonplaats], (hierna: de werknemer).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. A.M. Breedveld, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de werknemer te kennen gegeven als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen en toestemming te geven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werknemer heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Breedveld, in tegenwoordigheid van H.A. Hoes. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.S. Winkel. De werknemer is in persoon verschenen.
1.1. De werknemer is bij appellante in dienst geweest als automatiseringsmedewerker voor 40 uur per week. Op
27 april 2001 is de werknemer met psychische klachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Bij besluit van 1 juli 2002 is aan de werknemer met ingang van 26 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hieraan lag ten grondslag dat de werknemer zijn werkzaamheden had hervat, maar dat in de periode van 26 april 2002 tot 3 juni 2002 nog sprake was van een verminderde inbreng. Bij besluit van gelijke datum is de WAO-uitkering van de werknemer met ingang van 3 juni 2002 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% bedroeg.
1.2. Op 26 juli 2004 is de werknemer opnieuw met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Nadien heeft hij zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van
16 augustus 2004 een uitkering ingevolge de WAO toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25%. Aan dit besluit ligt de opvatting ten grondslag dat de werknemer op de datum in geding, gelet op zijn medische beperkingen, weliswaar niet meer geschikt was voor het oude beroep van automatiseringsmedewerker, maar wel geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
1.3. Bij besluit van 24 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante en de werknemer tegen het besluit van 17 april 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer met ingang van 16 augustus 2004 vastgesteld op 25 tot 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag of het Uwv voor de werknemer een urenbeperking had moeten aannemen. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat een urenbeperking niet aan de orde is, indien voldoende rekening wordt gehouden met de beperkingen van de werknemer en dat dit bij de geduide functies het geval is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd met medische informatie waaruit zou blijken dat de werknemer niet gedurende 40 uur per week werkzaamheden kan verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat voor de werknemer een urenbeperking dient te worden aangenomen. Voorts is appellante van mening dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daartoe heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts, ondanks haar eigen stelling dat het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend psychiater geboden is, geen enkel overleg heeft gevoerd, geen vragen heeft gesteld en geen onderzoek heeft ingesteld. Bovendien is het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat een urenbeperking niet strikt noodzakelijk is ongemotiveerd. Het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts gaat voorts uit van de veronderstelling dat de werknemer in de bedongen arbeid werkzaamheden verrichtte, terwijl hij in werkelijkheid vanaf de datum van uitval een aangepast takenpakket heeft gehad. Tenslotte zijn de geduide functies vanwege de medicatie van de werknemer gecontraïndiceerd en is ook de belasting in de functies niet in overeenstemming met de belastbaarheid van de werknemer. Ter zitting heeft appellante daaraan nog toegevoegd dat de rechtbank de omvang van het geschil te beperkt heeft vastgesteld.
4.1. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak overweegt de Raad in de eerste plaats het volgende. Appellante heeft gesteld dat bij de werknemer sprake was van een beperkte arbeids- en urenbelasting. Daartoe heeft zij ook een door de bedrijfsarts J.M.H. Beusen opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2007 overgelegd, waarin niet alleen een urenbeperking is aangenomen, maar ook diverse beperkingen in rubrieken 1 en 2, die verder gaan dan de door het Uwv in die rubrieken aangenomen beperkingen. Daarom heeft de rechtbank de omvang van het geding ten onrechte beperkt tot de vraag of het Uwv voor de werknemer een urenbeperking had moeten aannemen. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. De Raad zal, daarbij tevens doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit beoordelen, in het licht van hetgeen in beroep en in hoger beroep naar voren is gebracht.
4.2. De Raad heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts R.R.J. Weijers – zoals blijkt uit diens rapportage van 14 augustus 2006 – bij de werknemer een onderzoek heeft verricht dat bestond uit het verkrijgen van een algemene indruk van de lichamelijke situatie en een onderzoek van de psyche. Voorts heeft Weijers informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater van de werknemer, dr. C.C. Kan, en na ontvangst van diens brief van 24 augustus 2006 (met als bijlage een brief van 17 juli 2006 van Kan) in een vervolgrapportage van 5 september 2006 geconcludeerd dat de informatie van Kan geen wijziging brengt in het oordeel, zoals vermeld in de rapportage van 14 augustus 2006. Bezwaarverzekeringsarts M. Carere is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft op basis van een uitgebreide bespreking van de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie geconcludeerd dat de beperkingen in de FML moeten worden aangescherpt. De Raad kan appellante niet volgen in haar ter zitting geponeerde stelling dat in de bezwaarfase een lichamelijk onderzoek van de werknemer had moeten plaatsvinden. Naar het oordeel van de Raad was lichamelijk onderzoek gelet op de aard van de aanwezige klachten bij de werknemer niet aangewezen.
4.3.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad voorts het volgende. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn – in rechtsoverweging 4.2 voldoende zorgvuldig geachte – onderzoek van de werknemer diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 6 (werktijden) van de FML. Voor het aspect uren per dag (6.2) en uren per week (6.3) zijn geen beperkingen aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML uit preventief oogpunt aangescherpt, door aanvullende beperkingen aan te nemen ten aanzien van de aspecten emotionele problemen van anderen hanteren (2-6) en omgaan met conflicten (2-8). Over de door appellante en de werknemer gewenste – en met zijn feitelijk verrichte werk overeenkomende – urenbeperking – overwoog de bezwaarverzekeringsarts dat een urenbeperking mogelijk verdedigbaar is in het thans uitgevoerde werk van de werknemer – waarin weliswaar sprake is van aangepast werk, maar waarin toch een fors beroep wordt gedaan op zijn (onder andere intellectuele) vermogens – maar dat in passend werk, zoals wordt bereikt met de beperkingen in de FML, een urenbeperking niet aan de orde is. De Raad kan appellante derhalve niet volgen in haar stelling dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat een urenbeperking niet strikt noodzakelijk is, onvoldoende is gemotiveerd.
4.3.2. De Raad heeft voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van de werknemer hebben overschat. Op de door appellante in eerste aanleg overgelegde brief van 18 december 2007 van de behandelend psychiater M. Lochmann van Bennekom en sociaal psychiatrisch verpleegkundige W. Bardoel, is gereageerd door bezwaarverzekeringsarts Carere met een rapportage van 18 februari 2008. Gelet op deze reactie is de Raad van oordeel dat in de brief van 18 december 2007 geen ondersteuning kan worden gevonden voor appellantes stelling dat voor de werknemer een urenbeperking moet worden aangenomen. Ook aan het oordeel van de bedrijfsarts Beusen dat de werknemer beperkt is ten aanzien van zijn arbeidsduur kan de Raad niet de betekenis hechten die appellante daaraan gehecht wil zien, nu uit de diverse brieven van Beusen duidelijk blijkt dat hierbij het oog heeft gehad op het aangepaste werk dat de werknemer bij appellante verrichte. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat dit aangepaste werk niet voldoet aan de beperkingen in de FML en dus geen passend werk is. De Raad is evenals het Uwv van oordeel dat in de brieven van Beusen een medisch objectiveerbare reden om een urenbeperking aan te nemen in overigens passend werk, ontbreekt.
4.4. Aldus ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten, heeft het Uwv met de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen van 18 oktober 2007 en 19 december 2007 naar het oordeel van de Raad genoegzaam toegelicht waarom de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor de werknemer.
4.5. Het hiervoor in 4.2 tot en met 4.4 overwogene brengt met zich mee dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond is.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep is de Raad niet gebleken nu het pro forma beroepschrift is ingediend door M. Blonk, werkzaam als personeelsadviseur bij appellante en het aanvullend beroepschrift door bedrijfsarts Beusen. Van overige kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- ;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 718,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.