ECLI:NL:CRVB:2010:BO1614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-553 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 9 december 2009 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 9 mei 2008 het bezwaar van appellant afgewezen, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 2 februari 2006 was ingetrokken. Appellant stelde dat er nieuwe medische feiten en veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. Hij verwees naar verschillende medische rapporten, waaronder een brief van een sociaal psychiatrische verpleegkundig specialist en een GZ-psycholoog, die zijn situatie zouden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de juiste maatstaf had gehanteerd. De Raad benadrukte dat het niet ging om de vraag of de belastbaarheid van appellant onjuist was vastgesteld, maar of er daadwerkelijk sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad kwam tot de conclusie dat de door appellant ingebrachte informatie niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat bij een nieuwe aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden vermeld. De Raad oordeelde dat de vermoedens van een niet-aangeboren hersenletsel en de toekenning van een nieuwe uitkering op 9 oktober 2009 niet als nieuw feit konden worden aangemerkt.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 oktober 2010.

Uitspraak

10/553 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 9 december 2009, 08/2073 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2010. Appellant was aanwezig, bijgestaan door ir. C.A.J. de Leeuw. Voor het Uwv was aanwezig E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 9 december 2005, waarbij de aan hem toegekende WAO-uitkering met ingang van 2 februari 2006 is ingetrokken.
1.2. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant gewezen op een brief van een sociaal psychiatrische verpleegkundig specialist van 19 september 2006 (GGzE) en een brief van een GZ-psycholoog/systeemtherapeut van 16 juli 2007 (GGzE).
1.3. Het Uwv heeft het verzoek afgewezen.
1.4. In bezwaar heeft appellant nog overgelegd een brief van een orthopeed van 15 november 2007 en een rapportage van een neuropsychologisch onderzoek van mei/juni 2007.
1.5. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard op de grond dat er geen nieuwe medische feiten en omstandigheden zijn aangedragen die aanleiding geven terug te komen van de eerdere WAO-schatting van 9 december 2005.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 mei 2008 ongegrond verklaard.
2.2. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen: “Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door eiser overgelegde brieven geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb bevatten. Op 18 januari 2008 heeft verzekeringsarts Sistermans een verzekeringsgeneeskundige rapportage opgesteld. Hij heeft dossierstudie verricht en overleg gepleegd met verzekeringsartsen Breider en Zamani. Hij heeft verwezen naar genoemde brief van de GGzE van
19 september 2006, waarin is vermeld dat bij eiser sprake is van een aanpassingsstoornis ten gevolge van een handicap. De beschrijving van eiser en zijn medicijngebruik, die leiden tot deze conclusie of diagnose, rechtvaardigen volgens verzekeringsarts Sistermans beperkingen op het psychische vlak, maken beperkingen noodzakelijk. In zijn medische beoordeling van 31 oktober 2005 heeft verzekeringsarts Zamani volgens hem echter al rekening gehouden met de psychische klachten van eiser, zoals is af te leiden uit zijn rapportage en de beperkingen ten aanzien van deadlines, productiepieken en handelingstempo. In het (genoemde) schrijven van de GGzE van 16 juli 2007 is vermeld dat bij eiser sprake is van een aanpassingsstoornis met gemengde stoornis van emoties en gedrag en een dysthyme stoornis op As I. Volgens verzekeringsarts Sistermans staat er niet dat sprake is van een depressie of een depressieve episode en is daarin evenmin de diagnose psychose te lezen. Volgens de verzekeringsarts is mogelijkerwijs sprake geweest van een verslechtering in de belastbaarheid van eiser - hetgeen een aanname is die is gebaseerd op de zinsnede dat de medicatie werd aangepast na een klinische opname - maar is die verslechtering opgetreden na de datum in geding van
2 februari 2006. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn uit de medische informatie uit de bezwaarprocedure (waaronder de brief van de orthopeed van 23 september 2007 en 15 november 2007) op zich geen nieuwe medische feiten naar voren gekomen. Volgens hem zijn de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek niet geheel conclusief, omdat het benedengemiddeld testniveau van eiser bepaald werd door zijn toestandbeeld (als beschreven in het betreffende rapport). Volgens de bezwaarverzekeringsarts is het opmerkelijk dat eiser een duidelijk insufficiënte en te kort schietende copingstijl heeft met trekken van een narcistische persoonlijkheidstructuur, zonder aanwijzingen voor een stoornis in het autistisch spectrum. Om die reden ziet hij in de ingebrachte informatie geen aanleiding de door de stafverzekeringsarts aangegeven stoornissen en klachtencomplexen voor onjuist te houden. De rechtbank ziet geen grond om aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag kon afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere (afwijzende) besluit van 9 december 2005. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.”
3.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.2. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van het besluit van 9 mei 2008 naar het oordeel van de Raad een juiste maatstaf gehanteerd. Het gaat te dezen niet - zoals appellant heeft betoogd - om het antwoord op de vraag of zijn belastbaarheid voor arbeid bij het besluit van 9 december 2005 onjuist is vastgesteld, maar allereerst om het antwoord op de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze laatste vraag ontkennend. De Raad verenigt zich met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
3.3. De Raad voegt hier nog aan toe dat het vermoeden van een niet aangeboren hersenletsel, waarop appellant ter zitting onder verwijzing naar de rapportage van het neuropsychologisch onderzoek heeft gewezen, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid. Een (waarschijnlijkheids)diagnose is daarvoor onvoldoende. Overigens wijst de Raad ook nog op de in hoger beroep door het Uwv ingebrachte rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 17 augustus 2010.
3.4. Dat aan appellant ingaande 9 oktober 2009 met toepassing van artikel 43a van de WAO een uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maakt het vorenstaande niet anders. Aan de mening van de door appellant in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts J.M. Fokke dat deze toekenning louter berust op een zorgvuldiger onderzoek dan bij voorgaande beoordelingen is verricht, en aldus een betere weergave geeft van appellants functionele mogelijkheden per 2 februari 2006, kan - gegeven het hier aan de orde zijnde beperkte toetsingskader - niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen. De Raad merkt hierbij nog op dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 26 april 2010 er terecht op heeft gewezen dat deze toekenning is geschied naar aanleiding van een melding van appellant van toegenomen heupklachten.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
CVG