[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 november 2007, 07/1625 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
Mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Ter zitting van 5 juni 2009 heeft onderzoek plaatsgevonden.
Voor appellant is verschenen mr. Balkema alsook appellants zoon [naam zoon] en voor het Uwv M. van Leeuwen.
Het verhandelde ter zitting heeft de Raad aanleiding gegeven het onderzoek te schorsen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen en hebben - deels op verzoek van de Raad - nog stukken ingebracht en op elkaars stukken gereageerd. Vervolgens hebben beide partijen schriftelijk verklaard af te zien van een vervolgzitting.
1.1. Bij (kortings)besluit van 2 april 2002 heeft het Uwv wat de periode van 1 januari 1995 tot en met 7 mei 1999 betreft in verband met inkomsten uit arbeid bij [werkgever 1], [werkgever 2] en [werkgever 3] de WAO-uitkering aan appellant uitbetaald naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan 80% of meer.
1.2. Bij (terugvorderings)besluit van eveneens 2 april 2002 heeft het Uwv van appellant
€ 10.427,13 teruggevorderd wegens over de - in verband met verjaring ingekorte - periode van 1 december 1995 tot en met 7 mei 1999 onverschuldigd aan hem betaalde WAO-uitkering.
2. Bij besluit van 2 februari 2004 is appellants bezwaar tegen de beide evenvermelde besluiten ongegrond verklaard.
3. Bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 augustus 2004 (04/510) is appellants beroep tegen evenvermeld besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en een beslissing over het griffierecht gegeven.
4. Bij uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN AZ0963) op het alleen door het Uwv daartegen ingestelde hoger beroep (vanwege het oordeel van de rechtbank dat er geen enkele grond is om genoten ziekengeld als inkomsten uit arbeid aan te merken) heeft de Raad de evenvermelde uitspraak van de rechtbank vernietigd (behoudens wat betreft de beslissing over het griffierecht), het besluit op bezwaar van 2 februari 2004 vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van zijn uitspraak en een beslissing over proceskosten gegeven. In zijn uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat in hoger beroep uitsluitend nog aan de orde is de vraag of het in 1998 door appellant ontvangen ziekengeld mag worden gekort op de WAO-uitkering aan hem en dat de overweging van de rechtbank dat een Ziektewet-uitkering niet als inkomen uit arbeid is aan te merken niet juist is, maar dat dat evenwel niet betekent dat het besluit op bezwaar in stand kan blijven. Voorts heeft de Raad daarin overwogen dat, indien het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar alsnog rekening wil houden met het in 1998 betaalde ziekengeld, een betere onderbouwing nodig zal zijn. Daartoe is nodig dat er een berekening wordt gemaakt, dat wordt bewezen dat het ziekengeld aan appellant zelf of met machtiging van appellant aan een derde is betaald en dat vaststaat dat het ziekengeld niet wordt teruggevorderd.
5. Bij nieuw besluit van 13 april 2007 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen de kortings- en terugvorderingsbesluiten van 2 april 2002 in zoverre alsnog gegrond verklaard dat wat de periode 1 januari 1995 tot en met 7 mei 1999 betreft de
WAO-uitkering terecht is herzien alsook wat de periode 1 december 1995 tot en met 7 mei 1999 betreft ook terecht is teruggevorderd wegens overtreding van de inlichtingenplicht, het over de laatstvermelde periode teruggevorderde bedrag wordt verlaagd naar € 8.539,68 en een beslissing over proceskosten in de bezwaarfase gegeven.
6.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het in 5 vermelde besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de kortings- en terugvorderingsbesluiten van 2 april 2002 herroepen, op de aan appellant toegekende WAO-uitkering over de periode 1 januari 1995 tot en met 7 mei 1999 een korting wegens inkomsten uit arbeid toegepast als in haar uitspraak overwogen, bepaald dat van appellant € 6.919,02 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over die periode wordt teruggevorderd, voorts bepaald dat haar uitspraak in de plaats van het besluit op bezwaar van 13 april 2007 treedt en beslissingen over proceskosten alsook griffierecht gegeven.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
6.2. Vaststaat dat aan appellant over de periode 1 januari 1995 tot en met 7 mei 1999 in totaal f 59.453,77 bruto inclusief vakantietoeslag (vt) aan WAO-uitkering is toegekend en betaald zonder dat rekening is gehouden met appellants neveninkomsten. Zoals ter zitting is vastgesteld, zijn enkel nog in geschil de hoogte van het door appellant feitelijk ontvangen loon van [werkgever 3] in 1998 en 1999 alsook de maatmanurenomvang. De rechtbank gaat uit van het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen (wat door appellant in hoger beroep niet is betwist).
6.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997, rekening houdend met zijn neveninkomsten, recht had op een WAO-uitkering ten bedrage van f 16.617,34 bruto inclusief vt.
6.4.1. Appellants inkomsten bij [werkgever 2] over januari en februari 1998 staan tussen partijen vast: in totaal f 11.195,22 bruto inclusief vt.
6.4.2. Wat appellants inkomsten bij [werkgever 3] in 1998 betreft is het Uwv uitgegaan van het vonnis van de kantonrechter van 9 oktober 2000 waarbij [werkgever 3] is veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris en waarbij als vaststaand is aangenomen dat appellant f 10.550,-- netto heeft ontvangen, wat door appellant niet wordt betwist. Naar berekening van het Uwv komt dit netto-bedrag neer op ongeveer f 16.230,-- bruto, zodat het Uwv ervan kon uitgaan dat appellant gemiddeld f 1.352,50 bruto per maand van [werkgever 3] heeft ontvangen. Dit betekent dat appellant in 1998 recht had op een WAO-uitkering ten bedrage van in totaal f 20.415,41 bruto.
6.5. Wat appellants inkomsten bij [werkgever 3] in 1999 betreft heeft de rechtbank aanleiding gezien om de kantonrechter evenzeer te volgen: aan appellant kwam een vordering op [werkgever 3] toe van f 4.197,04 netto aan achterstallig salaris, wat neerkomt op ongeveer f 6.456,68 bruto. Uitgaande van het in het vonnis van de kantonrechter vermelde (tussen appellant en [werkgever 3]) overeengekomen jaarsalaris van f 30.565,-- bruto, kan ervan worden uitgegaan dat appellant een bedrag van f 24.108,32 aan inkomsten heeft genoten, wat neerkomt op f 2.009,03 bruto per maand en wat betekent dat appellant over de periode
1 januari 1999 tot en met 7 mei 1999 recht had op f 7.173,51 bruto aan WAO-uitkering.
6.6. Uit dit alles volgt, aldus tot slot de rechtbank, dat het Uwv aan appellant (f 15.247,51 =) € 6.919,02 onverschuldigd te veel heeft betaald en dat het nieuwe besluit op bezwaar van 13 april 2007, waarbij € 8.539,68 bruto van appellant is teruggevorderd, niet in stand kan blijven.
7.1. Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld.
7.2. Appellant acht onvoldoende onderbouwd het standpunt van de rechtbank dat de kantonrechter heeft vastgesteld dat appellant een vordering op [werkgever 3] toekwam van f 4.197,04 netto aan achterstallig salaris in 1999, wat bruto neerkomt op f 6.456,68. Immers, dat bedrag is gevorderd over de periode 1 januari 1999 tot en met 7 mei 1999 (4 maanden en 4 dagen), in aansluiting op welke periode hij in het ziekenhuis is opgenomen voor een open hart-operatie en dus arbeidsongeschikt was.
7.3. Voorts acht appellant onvoldoende onderbouwd het uitgangspunt van de rechtbank dat hij in 1999 een salaris had van f 30.565,-- bruto, aangezien hij vanaf 8 mei 1999 niet meer bij [werkgever 3] heeft gewerkt en sedertdien tot en met 31 december 1999 niet tot het overeengekomen jaarinkomen te rekenen ziekengeld heeft ontvangen. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat de kantonrechter [werkgever 3] tevens heeft veroordeeld tot afgifte van een jaaropgave over 1999, dat die jaaropgave er nog steeds niet is en dat dus ook niet de jaarinkomsten bij een heel jaar werken bekend zijn. Redelijkerwijs uitgaande van eenzelfde jaarinkomen in 1999 als in 1998, zou appellant van 1 januari 1999 tot en met 7 mei 1999 met ongeveer f 1.352,50 bruto per maand in totaal (ongeveer) f 5.670,-- bruto hebben ontvangen.
8.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.2. In hoger beroep is het geschil beperkt tot de korting over appellants verdiensten van 1 januari 1999 tot en met 7 mei 1999 op de WAO-uitkering alsook het - afhankelijk van de hoogte van de korting - eventueel aan appellant onverschuldigd teveel betaalde. De rechtbank is uitgegaan van f 2.009,03 bruto per maand, maar appellant gaat uit van f 1.352,50 bruto per maand. Bij het toepassen van de kortingsbepaling dient te worden uitgegaan van het bedrag dat appellant bij [werkgever 3] feitelijk heeft verdiend en aan verdiensten nog van [werkgever 3] tegoed heeft. De laatstbedoelde verdiensten mogen alleen bij de berekening van de korting worden betrokken, indien de mogelijkheid tot ontvangst van die verdiensten een reële is. Gelet op hetgeen uit de gedingstukken naar voren is gekomen over de administratieve chaos bij en financiële positie van [werkgever 3] alsook de opstelling van [werkgever 3] jegens appellant, kan de mogelijkheid tot ontvangst door appellant van wat hij van [werkgever 3] nog aan verdiensten tegoed heeft niet in redelijkheid als reëel worden betiteld.
8.3. Vaststaat dat appellant van 1 januari 1999 tot en met 7 mei 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst gedurende 20 uur per week werkzaamheden bij [werkgever 3] heeft verricht en dat appellant in verband daarmee feitelijke verdiensten heeft gehad, maar dat niet precies het bedrag van die feitelijke verdiensten bekend is, althans niet bij het Uwv, de rechtbank of de Raad. Ter vaststelling bij benadering van dat bedrag heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het vonnis van de kantonrechter van 9 oktober 2000. Daarin is als feit vermeld dat appellants (overeengekomen) bruto loon in 1999 f 30.565,-- heeft bedragen en beslist dat appellant over 1999 f 4.197,04 netto te weinig loon van [werkgever 3] heeft ontvangen. Daarmee kan evenwel niet gezegd zijn dat appellant in 1999 van [werkgever 3] ook feitelijk f 24.108,32 bruto (f 30.565,-- bruto minus f 6.456,68 als bruto equivalent van f 4.197,04 netto) oftewel per maand f 2.009,03 bruto - exclusief toelagen - heeft ontvangen, immers, vast staat dat appellant in 1999 na 7 mei in verband met een hartoperatie niet meer bij [werkgever 3] werkzaam is geweest en (reeds daarom) van [werkgever 3] geen loon heeft ontvangen.
8.4. Voorts staat vast dat appellant op 29 januari 1999 en 20 februari 2000 aan het Uwv schriftelijk heeft gemeld dat hij in 1998 en/of 1999 als chauffeur 15 uren per week respectievelijk in 1999 en/of 2000 als buschauffeur 20 uren per week bij [werkgever 3] heeft gewerkt en zijn verdiensten f 2.083,65 bruto per maand respectievelijk f 2.083,65 bruto per maand exclusief toeslagen (hebben) bedragen zonder daarbij aan te tekenen dat hij in 1999 tot en met 7 mei feitelijk geen of minder verdiensten heeft gehad. Daarbij komt dat uit de gedingstukken is af te leiden dat appellant door [werkgever 3] niet alleen per bank, maar ook contant en door middel van verrekening is betaald. Appellant heeft namelijk tijdens een verhoor op 8 maart 2001 verklaard dat hij van maart 1999 tot en met september 1999 altijd een voorschot van f 1.850,-- per maand op zijn bankrekening gestort kreeg terwijl voor die tijd zijn loon altijd contant werd uitbetaald. Voorts heeft appellant toen verklaard dat in verband met de overname van een auto verrekening met achterstallig loon heeft plaatsgevonden. Daardoor is niet goed meer na te gaan hoeveel appellant aan verdiensten over de periode 1 januari 1999 tot en met 7 mei 1999 feitelijk (meer dan in totaal f 5.670,-- bruto, zoals hij in hoger beroep heeft voorgesteld) betaald heeft gekregen.
8.5. Gelet op de met name in 8.4 vermelde gegevens is de Raad met het Uwv - zij het langs een iets andere weg - van oordeel dat appellant allesbehalve tekort is gedaan met het uitgangspunt van de rechtbank dat zijn verdiensten van 1 januari 1999 tot en met 7 mei 1999 f 2.009,03 bruto per maand hebben bedragen.
9. Uit het in 8.5 overwogene volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
10. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
11.1. Appellant heeft tevens gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en wil daarvoor schadevergoeding.
11.2. Het Uwv heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding. Daartoe is onder meer aangegeven dat de bezwaargronden eerst op 29 augustus 2003 zijn ontvangen, binnen zes maanden daarna het besluit op bezwaar van 2 februari 2003 is genomen en na de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006 het iets meer dan zes maanden heeft geduurd voordat het besluit op bezwaar van 13 april 2007 is genomen. Voorts wordt appellant voldoende gecompenseerd door het rentevoordeel dat hij sinds 1995 geniet.
11.3. De Raad deelt dit standpunt van het Uwv niet en overweegt als volgt.
11.4. De vraag of - en alsdan in hoeverre - de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn met name van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
11.5. Voor de wijze van beoordeling van zo’n verzoek verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad overwogen dat de termijn in een procedure in drie instanties in zaken als deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaren heeft geduurd en de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, die van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase indien deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 11.4 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
11.6. In zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) heeft de Raad geoordeeld dat in een geval als thans aan de orde - waarin vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar heeft geleid tot hernieuwde behandeling zowel van het bezwaar als door de rechter - de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Echter, indien in de loop van de gehele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de termijn waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat.
11.7. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn in 11.5 vermelde uitspraak van 26 januari 2009 is gepast te achten een vergoeding van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
11.8. Voor het thans voorliggende geval betekent dit het volgende. Appellants brief van 5 maart (lees: april) 2002 is een reactie op de kortings- en terugvorderingsbesluiten van 2 april 2002 en gezien de inhoud ervan onmiskenbaar bedoeld als bezwaarschrift. Gerekend vanaf de ontvangst daarvan tot aan de thans te geven uitspraak van de Raad, heeft de totale procedure acht jaren en iets minder dan zes maanden geduurd. Daarvan moet een periode van drie maanden van talmen in de periode van 24 maart 2003 tot aan de brief van appellants gemachtigde van 26 augustus 2003 voor rekening van appellant worden gelaten. Nu in de beide rechterlijke fasen geen overschrijding heeft plaatsgevonden, komt de rest van de overschrijding in de bestuurlijke fase van vier jaren en ongeveer drie maanden in haar geheel voor rekening van het Uwv.
Gelet op het vorenstaande moet de door appellant geleden schade worden vastgesteld op in totaal (9 x € 500,-- =) € 4.500,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van schade ten bedrage van € 4.500,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) T.J. van der Torn.