[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 april 2009, 07/2053 en 08/215 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Stichting Almeerse Scholen Groep (hierna: stichting)
Datum uitspraak: 30 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2010. Appellant is verschenen. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Zippelius, advocaat te ’s-Hertogenbosch, bijgestaan door C. Kant en P. van Gelder, beiden werkzaam bij de Almeerse Scholen Groep.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1992 werkzaam als hoofd financiële administratie bij de [naam school]. Vanaf 2005 tot medio 2006 was appellant senior administrateur. Met ingang van 29 augustus 2006 is via een extern bureau een administrateur a.i. op de school gestart. Deze administrateur heeft geconstateerd dat er (nog steeds) ongeregistreerde geldstromen aanwezig waren. Naar aanleiding daarvan heeft de stichting opdracht gegeven aan Hofmann Bedrijfsrecherche om een onderzoek te doen naar het bestaan van ongeregistreerde geldstromen in de periode 1999 tot en met 2006.
1.2. Op basis van de onderzoeksresultaten is de stichting tot de conclusie gekomen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim bestaande uit - samengevat - het buiten medeweten van de schoolleiding onderhouden van een zwartgeldcircuit onder meer door middel van het handhaven en gebruiken van twee bankrekeningen buiten de officiële administratie van de school om, het onvoldoende bijhouden van de administratie van de zaalverhuur en het deels vernietigen van die administratie, het gebruiken van een pinpas van de school bij seksclub Boccacio in Laren en het aanwenden van die pas voor het witwassen van zwart geld van de club, het verstrekken van leningen aan medewerkers van de school zonder deugdelijke administratie en zonder daarvan mededeling te doen aan de schoolleiding, het aanzetten van bouwbedrijf de Toekomst tot het opmaken van een valse factuur met het oogmerk een door het bedrijf verrichte verbouwing aan de woning van appellant (gedeeltelijk) door de school te laten betalen en ten slotte het zich bij meerdere gelegenheden toegang verschaffen tot de school en daarbij het openmaken of openbreken van bureauladen en het zich toe-eigenen van gelden uit de administratie die hem niet toebehoorden. Naar aanleiding daarvan is appellant bij besluit van 31 oktober 2006 geschorst en is hem de toegang tot de gebouwen en terreinen van de school ontzegd.
1.3. Bij brief van 15 december 2006 heeft de stichting aan appellant meegedeeld voornemens te zijn hem wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen met ingang van de eerst mogelijke datum en met bevel tot onmiddellijke tenuitvoerlegging daarvan. Voorts heeft de stichting uitgesproken voornemens te zijn om de geleende en ontvreemde bedragen van appellant terug te vorderen. Hierover heeft appellant zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 20 februari 2007 is appellant met ingang van 23 februari 2007 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en ook is besloten de geleende en ontvreemde bedragen van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 10 april 2007 is de hoogte van het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 116.444,24. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 15 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het strafontslag, deels in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 december 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de stichting het bezwaar tegen de terugvordering, onder gedeeltelijke overname van het advies van de bezwarencommissie, gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 16.795,-.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft appellant het aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende plichtsverzuim erkend. Appellant bestrijdt evenmin het oordeel van de stichting dat dit plichtsverzuim van zodanige aard is dat de sanctie van strafontslag als een daaraan evenredige sanctie is te beschouwen. Hij acht het ontslag niettemin onterecht, omdat volgens hem ook anderen op de school, inclusief de schoolleiding, op de hoogte waren van het zwartgeldcircuit, daar gebruik van maakten en hem in voorkomende gevallen zelfs opdracht gaven om zaken via dat circuit te regelen. Volgens appellant is het gedogen van het circuit, waaraan volgens besluitvorming van de stichting in 2001 een einde had moeten komen, in de jaren nadien onverminderd voortgegaan. Appellant heeft benadrukt dat de meeste betrokkenen daarvoor niet zijn gestraft.
4.1.1. Appellant doet daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel, zodat partijen verdeeld houdt de vraag of het bij bestreden besluit 1 gehandhaafde strafontslag in strijd is met dit beginsel. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. De Raad stelt daartoe voorop dat de instandhouding van het zwartgeldcircuit niet het enige is dat appellant wordt verweten. Het doen van een betaling aan een seksclub met een pinpas van de school, het aanzetten van een bedrijf tot vervalsing van een factuur teneinde privé gemaakte verbouwingskosten ten laste van de school te brengen, en het wegnemen van contant geld uit een daartoe opengebroken bureaulade zijn gedragingen die het verwijt van die enkele instandhouding bepaald te buiten gaan. De Raad overweegt dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant op eigen houtje tot de genoemde gedragingen is gekomen, en dat, afgezien van de betrokkenheid van conciërge K. bij de ontvreemding van geld uit de opengebroken bureaulade, noch de schoolleiding, noch anderen met een dienstverband binnen de school daar actief bij betrokken zijn geweest.
4.1.2. De Raad stelt vast dat alleen al de hier besproken, specifiek op appellant rustende verwijten, maken dat er geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld, in aanmerking genomen dat aan de medebetrokkene bij (een van) de bewuste gedragingen, conciërge K, eveneens strafontslag is gegeven. De Raad tekent daarbij aan dat de hier bedoelde gedragingen, zelfs ook ieder op zich, het strafontslag ook los van de overige verwijten kunnen dragen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant het in hem te stellen vertrouwen met deze gedragingen in zeer ernstige mate heeft beschaamd. Dat appellant naar eigen zeggen zowel met de pintransactie als met de bouwfactuur, die naar hij stelt beide onderdeel waren van voor de school lucratieve (witwas)constructies, juist het oog had op aanzuivering van de tekorten van de school, kan, wat daarvan ook zij, aan dit oordeel geenszins afdoen.
4.1.3. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet, wat er ook zij van het precieze antwoord op de vraag in hoeverre de school op de hoogte was van, of zelfs actief bijdroeg aan de instandhouding van het zwartgeldcircuit. De Raad merkt overigens op dat uit de rapportage van Hofmann Bedrijfsrecherche wel blijkt van bekendheid van de school met, op zijn minst, bepaalde zwarte transacties, maar niet van daadwerkelijke, actieve betrokkenheid bij de grootschalige wijze waarop appellant het zwartgeldcircuit heeft opgezet en gedurende lange tijd heeft laten functioneren.
4.1.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen de handhaving van het hem opgelegde strafontslag ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.2. Met betrekking tot bestreden besluit 2, de terugvordering van appellant van een bedrag van € 16.795,-, overweegt de Raad als volgt. Vaststaat dat appellant op meerdere momenten aanzienlijke bedragen aan de tegoeden van de school heeft onttrokken. Ter zake van het door hem onderhouden zwartgeldcircuit heeft appellant geen ordentelijke boekhouding bijgehouden, en zelfs aanwezige administratie vernietigd. Naar het oordeel van de Raad ligt het onder deze omstandigheden op de weg van appellant om aan te tonen dat de van hem gevorderde bedragen hem niet ten goede zijn gekomen of door hem zijn terugbetaald. Appellant is daar niet in geslaagd. Ook uit hetgeen appellant in dit verband overigens heeft aangevoerd, is de Raad niet gebleken dat de terugvordering van het totaalbedrag van € 16.795,- als onjuist is te beschouwen. De Raad stelt daarom vast dat de rechtbank ook het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.