ECLI:NL:CRVB:2010:BO1364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1912 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van immateriële schadevergoeding aan ambtenaar na arbeidsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar, die immateriële schadevergoeding eiste na een arbeidsongeval. De appellant, werkzaam als technical logistic engineer bij het Marinebedrijf in Den Helder, was op 29 juli 2005 ten val gekomen tijdens werkzaamheden aan een marineschip. Hij had de minister van Defensie verzocht om erkenning van aansprakelijkheid en vergoeding van de door hem geleden schade, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank Alkmaar had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister zijn verplichtingen is nagekomen door de werkzaamheden van de appellant op een zodanige wijze in te richten dat de kans op schade werd geminimaliseerd. De Raad oordeelde dat de appellant zelf had besloten om zonder de benodigde werkvloer te beginnen met de werkzaamheden, wat niet onder de verantwoordelijkheden van de minister viel. De Raad concludeerde dat de minister niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht en dat de schade die de appellant had geleden niet het gevolg was van opzet of bewuste roekeloosheid van zijn kant.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De Raad benadrukte dat de afwezigheid van medewerkers van de afdeling Casco geen invloed had op de verplichtingen van de minister, aangezien de appellant niet had gewacht op de bouw van de werkvloer, die essentieel was voor de veiligheid tijdens de werkzaamheden. De Raad concludeerde dat de minister zijn verplichtingen had nagekomen en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

09/1912 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 februari 2009, 08/1257, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 7 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. Waardenburg, advocaat te Zoetermeer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wiltenburg, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is technical logistic engineer bij het Marinebedrijf in Den Helder. In deze functie is hij belast met de technische planning en begeleiding van onderhoudswerkzaam-heden aan (boord van) marineschepen.
2.2. Op vrijdag 29 juli 2005 is appellant begonnen met werkzaamheden op dokportalen ten behoeve van herstelwerkzaamheden aan de sonardomeflens van het fregat [naam fregat], waarmee op maandag 1 augustus 2005 zou moeten worden begonnen. Tijdens deze werkzaamheden heeft appellant, rond 11.00 uur, zijn hoofd gestoten en is hij van het dokportaal waarop hij bezig was in de domeput gevallen, met lichamelijk letsel als gevolg.
2.3. Bij brief van 9 november 2006 heeft appellant de minister verzocht over te gaan tot erkenning van de aansprakelijkheid voor en vergoeding van - voor zover hier van belang - de door hem geleden immateriële schade.
2.4. De minister heeft dat verzoek bij besluit van 15 juni 2007 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 12 maart 2008 is het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de minister genoegzaam heeft aangetoond dat hij in het onderhavige geval niet tekort is geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit betreffende schade die de door ambtenaar beweerdelijk is geleden in de uitoefening van zijn dienstbetrekking. De Raad verwijst voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112, die in rechtsoverweging 2 van de aangevallen uitspraak juist is weergegeven.
4.2. Niet in geschil is dat appellant op 29 juli 2005 gedurende de uitoefening van zijn werkzaamheden ten val is gekomen en dat hij ten gevolge van de val schade heeft opgelopen. Tevens staat tussen partijen vast dat de schade die appellant is overkomen niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. Daarom dient de Raad de vraag te beantwoorden of de minister zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van appellant op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat appellant in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
4.3. Uit het verslag van de hoorzitting op 11 januari 2008 komt naar voren dat, volgens het plan dat appellant als leidinggevende had gemaakt, op 29 juli 2005 eerst tussen de dokportalen een steiger gebouwd moest worden, voorzien van een werkvloer ter hoogte van de bovenkant van de portalen. Vervolgens zouden medewerkers van de afdeling Casco van het Marinebedrijf de portalen aan de bovenkant met metalen strippen aan elkaar verbinden. Op 1 augustus daaropvolgend zou op de van strippen voorziende portalen een freesbank geplaatst worden die nodig was voor de werkzaamheden aan het fregat.
Toen appellant in de ochtend van 29 juli 2005 ter plekke kwam, stond de steiger er niet en waren geen steigerbouwers aanwezig. Ook ontbraken medewerkers van de afdeling Casco. Appellant heeft toen besloten om samen met twee van zijn medewerkers een begin te maken met het aanbrengen van de strippen. Tijdens die werkzaamheden is appellant gevallen als onder 2.2 is aangegeven.
4.4. Appellant heeft betoogd dat de minister zijn - onder 4.2 omschreven - verplichtingen niet is nagekomen, omdat er op 29 juli 2005 wegens de afwezigheid van medewerkers van de afdeling casco onvoldoende menskracht aanwezig was. Daarom heeft appellant besloten zelf aan de slag te gaan, zodat met de herstelwerkzaamheden op tijd, namelijk op 1 augustus 2005, begonnen kon worden en tegen het ministerie van Defensie geen schadeclaims wegens vertraging van die werkzaamheden zouden kunnen worden ingesteld. Tevens stelt hij dat verzuimd is te voorzien in toezicht op de veiligheidsaspecten van de werkzaamheden.
4.5. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Vaststaat dat appellant op 29 juli 2005 met zijn werkzaamheden op de dokportalen is begonnen, zonder dat een werkvloer tussen de portalen aanwezig was.
Nu in het plan van de werkzaamheden op 29 juli 2005 de bouw van een werkvloer ten behoeve van werkzaamheden op 1 augustus 2005 was voorzien, kan niet met vrucht worden gesteld dat de minister niet heeft aangetoond in zijn hier aan de orde zijnde verplichtingen jegens appellant te zijn tekort geschoten. Dat appellant zonder het beschikbaar zijn van een werkvloer op de dokportalen is gaan werken, is niet een feit dat onder die verplichtingen van de minister gerangschikt kan worden. Hierbij komt dat het afwezig zijn van medewerkers van de afdeling Casco hier geen gewicht in de schaal kan leggen, omdat die medewerkers niet met het bouwen van de steiger en het aanleggen van een werkvloer waren of konden worden belast.
Ook het ontbreken van toezicht op de veiligheidsaspecten van de werkzaamheden van appellant op 29 juli 2005 leidt de Raad niet tot het oordeel dat de minister zijn verplichtingen niet is nagekomen. De werkzaamheden waarmee appellant daadwerkelijk op 29 juli 2005 begon, waren immers niet in de planning voorzien. Voorts heeft de minister er naar de opvatting van de Raad terecht op gewezen dat een controle op veiligheidsaspecten pas nodig was bij de oplevering van de steiger. Deze controle heeft aan het einde van de dag (29 juli 2005) plaatsgevonden. Volgens de planning mocht dit op dat tijdstip gebeuren.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A.J. Schaap en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD