ECLI:NL:CRVB:2010:BO1340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4298 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die van 1 juni 2003 tot 1 juni 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [L.], wat betekent dat zij als gehuwd moet worden aangemerkt voor de toepassing van de WWB. Dit oordeel is gebaseerd op een onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van een tip over de gezamenlijke huishouding van appellante en [L.]. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en [L.] in dezelfde woning woonden en wederzijdse zorg voor elkaar hadden, ondanks de ontkenning van [L.] tijdens het verhoor. De Raad wijst erop dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat heeft geleid tot onterecht verstrekte bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het besluit van het College ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de beslissing van het College tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering.

Uitspraak

08/4298 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 juni 2008, 07/1188 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling oefent het College met ingang van 1 januari 2010 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Reiderland (hierna: B&W van Reiderland).
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. F. Bakker, advocaat te Groningen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Messak en G. de Vries, beiden werkzaam bij de gemeente Oldambt.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving over de periode van 1 juni 2003 tot 1 juni 2005 bijstand, laatstelijk ingevolgde de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond tijdens de hiervoor genoemde periode ingeschreven in de (voormalige) gemeente Reiderland, laatstelijk op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. [L.] ontving met ingang van 8 maart 2005 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. [L.] stond destijds ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam].
1.2. Naar aanleiding van een via de regiopolitie Groningen bij de sociale dienst binnengekomen tip dat appellante heeft samengewoond met [L.], heeft de Sociale Recherche Noord en Oost Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en aan [L.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij instanties, en zijn appellante en [L.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2007 en in processen-verbaal van verhoor van 29 september 2005 en 3 oktober 2005.
1.3. Op basis van het resultaat van dit onderzoek hebben B&W van Reiderland aangenomen dat appellante en [L.] over de periode van 1 juni 2003 tot 1 juni 2005 (met uitzondering van de periode van 9 februari 2004 tot 29 april 2004) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder daarvan aan hen melding te maken. Bij besluit van 24 mei 2007 hebben B&W van Reiderland de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2003 tot 9 februari 2004 en van 29 april 2004 tot
8 maart 2005 ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 18.267,96. Voorts zijn bij dit besluit de bijstand van appellante en de bijstand van [L.] over de periode van
8 maart 2005 tot 1 juni 2005 herzien naar de norm voor gehuwden, en is het verschil tussen het bedrag van die norm en de som van de aan appellante en [L.] verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.526,25.
1.4. Bij besluit van 23 oktober 2007 hebben B&W van Reiderland het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader kortheidshalve verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad is van oordeel dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de in geding zijnde periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [L.].
4.1.1. De Raad kent daarbij evenals de rechtbank en het College, zwaarwegende betekenis toe aan hetgeen appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard. In het proces-verbaal van haar verhoor is, onder vermelding van haar woon- en verblijfplaatsen vanaf (korte tijd voor) 1 juni 2003, als haar verklaring opgenomen dat zij vanaf toen heeft samengewoond met [L.], voor zover hier van belang, eerst op het adres [adres 3] te [plaatsnaam], vanaf 29 april 2004 op het adres [adres 1] te [plaatsnaam], en dat dit heeft geduurd tot juni 2005, met uitzondering van de periode van 9 februari 2004 tot 29 april 2004, in welke periode zij tijdelijk in [woonplaats] heeft gewoond. De verklaring van appellante komt overeen met een door haar op
18 juli 2005 bij de regiopolitie Groningen gedane aangifte, bij welke gelegenheid zij heeft verklaard dat zij twee jaar lang een woning heeft gehuurd in [plaatsnaam] en dat [L.] daar ook ongeveer twee jaar heeft gewoond.
4.1.2. [L.] heeft tegenover de sociale recherche weliswaar niet erkend dat hij vanaf 1 juni 2003 steeds met appellante heeft samengewoond, maar hij heeft wel verklaard twee maanden met appellante in een caravan te hebben samengewoond, dat hij daarna in de weekends bij appellante sliep en doordeweeks niet vaak, dat een deel van zijn post in de woning van appellante op het adres [adres] te [plaatsnaam] aankwam, dat hij vaak bij haar at en dat zij zijn administratie deed. De Raad neemt ten slotte in aanmerking dat [L.] op 1 augustus 2005 in het kader van een aangifte tegenover de regiopolitie Groningen heeft verklaard dat hij twee jaar een relatie met appellante heeft gehad, dat zij sinds een aantal weken uit elkaar zijn en dat hij in de woning aan de [adres 1] is blijven wonen.
4.1.3. Appellante heeft ter zitting van de Raad over haar relatie met [L.] nadere inlichtingen gegeven. Voor de Raad is, gelet op die inlichtingen en gelet op het voorgaande, aannemelijk geworden dat appellante en [L.] in elk geval vanaf 1 juni 2003 hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat, zoals appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, de relatie met [L.] als gevolg van gebruik van drugs problematisch was en dat het geregeld voorkwam dat een van beiden tijdelijk elders was, doet daaraan naar het oordeel van de Raad niet af. Appellante heeft dit standpunt ook niet met concrete, feitelijke gegevens over plaats en duur van een verblijf elders kunnen onderbouwen.
4.1.4. De Raad is verder van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. In de verklaringen van appellante en [L.] komen voldoende elementen van zodanige zorg naar voren. De Raad verwijst op dit punt naar de aangevallen uitspraak, waarin die elementen - ontleend aan die verklaringen - zijn opgesomd. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep hierover nog heeft aangevoerd overweegt de Raad, dat voor de stelling van appellante dat [L.] in het geheel geen zorg aan haar verleende geen steun is te vinden in de gedingstukken en dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet is vereist dat de zorg over en weer (ongeveer) gelijk is.
4.1.5. Appellante heeft nog aangevoerd dat zij haar verklaring heeft afgelegd in een periode waarin zij verslaafd was aan drugs en dat zij tijdens het verhoor behoefte kreeg aan drugs, waardoor zij haar verklaring heeft afgelegd onder de druk om zo snel mogelijk klaar te zijn met het verhoor. Appellante vindt dat haar verklaring onder die omstandigheden niet of niet ten volle kan worden gebruikt. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grondslag voor het standpunt dat appellante niet goed in staat was om over haar (dagelijkse) woon- en leefsituatie te verklaren. Haar verklaring is op dit punt behoorlijk gedetailleerd en niet inconsistent. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante aan haar verklaring, die is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal dat door appellante is ondertekend, mag worden gehouden. Appellante heeft bovendien geen (controleerbare) feiten en omstandigheden naar voren gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat datgene wat zij heeft verklaard niet juist kan zijn.
4.2. Nu appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [L.], moest zij voor de toepassing van de WWB als gehuwd worden aangemerkt. Zij had derhalve in de hier aan de orde zijnde tijdvakken geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft B&W van Reiderland van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [L.] niet op de hoogte gesteld. Daarmee heeft zij haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft met zich gebracht dat aan haar ten onrechte en - vanaf 8 maart 2005 - tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. B&W van Reiderland waren dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2003 tot 9 februari 2004 en van 29 april 2004 tot 8 maart 2005 in te trekken en de bijstand over de periode van 8 maart 2005 tot 1 juni 2005 te herzien.
4.3. Appellante heeft nog aangevoerd dat B&W van Reiderland de bijstand van appellante over de aan 8 maart 2005 voorafgaande periode ook hadden moeten herzien. De Raad volgt appellante daarin niet. Een verzoek van appellante en [L.] om met terugwerkende kracht over de periode van 1 juni 2003 tot 8 maart 2005 bijstand toe te kennen naar de norm voor gehuwden is niet gedaan. B&W van Reiderland waren overigens ook niet gehouden daarnaar ambtshalve onderzoek - waaronder begrepen een onderzoek naar het inkomen van [L.] - te verrichten. Herziening van de bijstand van [L.] over de periode voorafgaand aan 8 maart 2005 was niet aan de orde, nu hij in die periode in de gemeente Reiderland geen bijstand ontving. B&W van Reiderland mochten er derhalve mee volstaan de beide uitkeringen die vanaf 8 maart 2005 naar de norm voor een alleenstaande werden verstrekt te herzien naar bijstand naar de norm voor gehuwden. Tegen de gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking en herziening van de bijstand van appellante zijn voor het overige geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.4. B&W van Reiderland waren (vervolgens) tevens bevoegd tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde perioden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid is geen andere beroepsgrond gericht dan de grond dat het bedrag van de terugvordering over de aan 8 maart 2005 voorafgaande periode had moeten worden beperkt tot het verschil tussen de gehuwdennorm en de som van twee alleenstaande-normen. Die beroepsgrond treft, zo volgt uit 4.3, geen doel.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK