ECLI:NL:CRVB:2010:BO1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6344 WWB + 08-6345 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terechtvaardiging van verlaging bijstandsuitkering na niet verschijnen voor intakegesprek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstandsuitkering van appellanten, die niet verschenen voor een intakegesprek met de Alexander Calder Arbeidsintegratie (ACA) over deelname aan een samenlooptraject. De appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), voerden aan dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht niet had aangetoond dat zij de uitnodiging voor het gesprek hadden ontvangen. De Raad oordeelde dat de uitnodiging per aangetekende post was verzonden en dat er vanuit moest worden gegaan dat de appellanten deze hadden ontvangen, aangezien er geen bewijs was dat de brief retour was gekomen.

Daarnaast stelden de appellanten dat de tweede maatregel, die hen een verlaging van de bijstand oplegde, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel was genomen omdat er geen medisch onderzoek was verricht naar de klachten van appellante. De Raad oordeelde dat de enkele vermelding van hoofdpijn niet voldoende was om een medisch onderzoek te rechtvaardigen, vooral omdat er geen onderbouwing was dat appellante onder doktersbehandeling stond. De Raad concludeerde dat de appellanten niet hadden aangetoond dat de maatregelen onterecht waren opgelegd en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van het zorgvuldigheidsbeginsel en de verantwoordelijkheden van appellanten in het aanleveren van bewijs in procedures omtrent bijstandsverlening. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, wat aangeeft dat de zaak niet als onterecht of onredelijk werd beschouwd.

Uitspraak

08/6344 WWB
08/6345 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 september 2008, 07/3364 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Voor appellanten is verschenen mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm van gehuwden.
1.2. Bij besluit van 18 april 2007 heeft het College aan appellanten een waarschuwing gegeven, omdat appellante in maart 2007 twee maal niet is verschenen voor een intakegesprek met Alexander Calder Arbeidsintegratie (hierna: ACA) over een samenlooptraject (inburgerings- en reïntegratietraject). Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2007, verzonden op 15 juni 2007, heeft het College op grond van artikel 18 van de WWB en de Verordening afstemming bijstand 2004 van de gemeente Utrecht (hierna: Verordening) de bijstand van appellanten vanaf 1 juni 2007 gedurende twee maanden verlaagd met 20%, omdat appellante op 1 mei 2007 opnieuw niet is verschenen voor een intakegesprek met ACA over het samenlooptraject.
1.4. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het College op grond van artikel 18 van de WWB en de Verordening de bijstand van appellanten vanaf 1 augustus 2007 gedurende drie maanden verlaagd met 50%, omdat appellante tijdens het intakegesprek op 14 juni 2007 deelname aan het samenlooptraject heeft geweigerd.
1.5. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het College beslist op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 23 mei 2007 en 26 juni 2007. Daarbij is het besluit van 23 mei 2007 gehandhaafd en is het besluit van 26 juni 2007 herzien in die zin dat de bijstand van appellanten vanaf 1 augustus 2007 voor de duur van twee maanden is verlaagd met 50%. Tot deze wijziging is besloten, omdat ten tijde van de aan appellante verweten gedraging op 14 juni 2007 het besluit van 23 mei 2007 nog niet kenbaar was gemaakt en aldus geen sprake is van volharding maar van recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep uitsluitend op de navolgende gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Ten aanzien van de bij besluit van 23 mei 2007 opgelegde maatregel (hierna: eerste maatregel) hebben appellanten aangevoerd dat het College niet heeft aangetoond dat zij de aangetekende brief met de uitnodiging voor het gesprek op
1 mei 2007 hebben ontvangen. Ten aanzien van de bij besluit van 26 juni 2007 opgelegde en bij besluit van 16 oktober 2007 gewijzigde maatregel (hierna: tweede maatregel) hebben appellanten aangevoerd dat tijdens het gesprek op 14 juni 2007 concreet is meegedeeld welke medische klachten appellante heeft en dat het College ten onrechte een maatregel heeft opgelegd zonder een medisch onderzoek naar deze klachten te laten verrichten. Het besluit tot oplegging van de tweede maatregel is dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De brief van 16 april 2007, waarin appellante is uitgenodigd voor een intakegesprek met ACA op 1 mei 2007, is blijkens het door het College overgelegde bewijs ter verzending per aangetekende post aangeboden aan TNT Post. Gesteld noch gebleken is dat deze brief bij het College retour is gekomen. Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat het in een geval als het onderhavige op de weg van appellanten ligt om aannemelijk te maken dat de aangetekende zending niet op de gebruikelijke wijze door TNT Post is verwerkt. Daarin zijn appellanten niet geslaagd. Dat niet kan worden uitgesloten dat de brief op het verkeerde adres is bezorgd, zoals appellanten hebben aangevoerd, is hiervoor onvoldoende. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ervan moet worden uitgegaan dat appellanten de brief hebben ontvangen en dat hetgeen appellanten ten aanzien van de eerste maatregel hebben aangevoerd, niet slaagt.
4.2. De stelling van appellanten dat het College de tweede maatregel in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft genomen omdat geen onderzoek naar de medische beperkingen van appellante is verricht, kan de Raad niet onderschrijven. In de e-mail van W. Hoekstra van ACA aan S. Dap van de gemeente Utrecht, waarin verslag wordt gedaan van het gesprek op 14 juni 2007 tussen Hoekstra en appellanten, is vermeld dat appellant twaalf uur les voor appellante te veel vond, zeker in combinatie met het traject bij ACA. Voorts is vermeld dat appellant heeft aangegeven dat hij zelf al een traject volgt, zijn vrouw voor de kinderen hoort te zorgen en zij veel hoofdpijn heeft. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis van deze enkele stelling over hoofdpijn rechtens niet gehouden was een medisch onderzoek te laten verrichten. De medische klacht is niet met stukken onderbouwd, terwijl gesteld noch gebleken is dat appellante hiervoor onder doktersbehandeling stond. Bovendien kan uit het verslag niet worden afgeleid dat de gestelde hoofdpijn een belangrijk motief is geweest voor de weigering om aan het samenlooptraject deel te nemen. Een reden voor het College om in de bezwaarfase alsnog medisch onderzoek te laten verrichten was er ook hier. In de bezwaarfase zijn appellanten immers niet meer op de medische klachten van appellante teruggekomen. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij niet heeft geweigerd mee te werken, maar dat hij een voorwaarde met betrekking tot de kinderopvang heeft gesteld, en dat hij niets ondertekent zolang de kinderopvang niet is geregeld. Hetgeen appellanten ten aanzien van de tweede maatregel hebben aangevoerd, treft derhalve evenmin doel.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
NK