[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2008, 07/2945 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. drs. A.J.G. Tijhuis hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Voor appellante is verschenen mr. drs. Tijhuis. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 juni 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante ten onrechte een uitkering ontvangt, heeft het College onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. In dit kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is het kentekenregister van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd en is appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 17 februari 2006 en 26 september 2006. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat vanaf 1 juli 1999 na elkaar twee Volkswagens Golf op naam van appellante waren geregistreerd. Door de rapporteur is vastgesteld dat de waarde van deze voertuigen de vrijstelling in het gemeentelijk beleid te boven gaat. Tijdens een aanvullend gesprek dat in februari 2006 heeft plaatsgevonden in het kader van het onderzoek, heeft appellante melding gemaakt van ontvangen giften. Over de periode vanaf 13 december 2004 tot en met 30 januari 2006 heeft appellante maandelijks meermalen kasstortingen verricht op haar rekening bij de ABN AMRO.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 8 mei 2007 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1999 tot en met 15 februari 2002 en van 13 december 2004 tot en met 28 februari 2006 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.946,35 bruto van haar teruggevorderd. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2007 ongegrond verklaard op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van giften van haar moeder en het bezit van auto’s waarvan de waarde hoger is dan het voor appellante vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juli 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellante heeft betwist dat de betrokken Volkswagens Golf tot haar vermogen kunnen worden gerekend. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Hierin is appellante naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.
4.2. Het enkele feit dat de auto’s op naam van appellante stonden brengt mee dat zij hierover de beschikkingsmacht had. Uit de omstandigheid dat appellante vanaf 1 september 2003 jaarlijks een parkeervergunning voor haar auto aanvroeg blijkt dat zij ook feitelijk over deze auto beschikte. Het feit dat de verzekeringspolissen op een andere naam staan en de omstandigheid dat de aanschaf niet door appellante is verricht, doet aan het oordeel van de Raad niet af. Het feit dat de dochter van appellante vanwege de aanschaf van de auto mogelijk nog een schuld afbetaalde, betekent niet dat deze schuld op appellante rust.
4.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de aan haar gedane giften buiten beschouwing moeten blijven. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in de periode vanaf 13 december 2004 tot en met 30 januari 2006 maandelijks meermalen kasstortingen heeft gedaan. In totaal gaat het om een bedrag van € 6.410,--. Niet in geschil is dat het gaat om giften, waarmee appellante in haar levensonderhoud voorzag. Gelet op het karakter van deze bijdragen kunnen deze niet worden beschouwd als giften die op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, WWB bij de vaststelling van het recht op bijstand buiten aanmerking kunnen worden gelaten. Naar het oordeel van de Raad had appellante deze giften moeten vermelden op de inkomstenformulieren, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het feit dat het ging om kleine bedragen doet hier niet aan af, temeer daar het totale bedrag aan giften over de hiervoor genoemde periode aanzienlijk is.
4.4. Door appellante is aangevoerd dat zij de giften wel degelijk en tijdig gemeld heeft bij de klantmanager op het regiokantoor van DWI, onder andere in het bijzijn van haar dochter. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante dit niet aannemelijk gemaakt. In aanmerking genomen dat appellante over deze persoon onvoldoende specifieke gegevens heeft genoemd, was het voor de rechtbank niet mogelijk deze persoon op te roepen als getuige.
4.5. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.