de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2009, 08/4634 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 15 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. Goettsch.
1.1. Voor de voorgeschiedenis van dit geding verwijst de Raad naar zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 8 juli 2008 (04/7135 WAO).
1.2. Bij die uitspraak heeft de Raad het besluit van appellant van 17 juni 2003 – waarbij een besluit van 3 februari 2003 tot weigering van een uitkering uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene per einde wachttijd in bezwaar werd gehandhaafd – vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.3. Aan voormelde uitspraak van de Raad lagen het rapport van de psychiater prof. dr. A.H. Schene van 19 december 2007 en diens nadere verslag van 19 maart 2008 ten grondslag. Hij werd door de Raad benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Bij zijn uitspraak, waarin betrokkene is aangeduid als appellant, overwoog de Raad het volgende:
“(…) In hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad aanleiding gezien de in rubriek I genoemde deskundige te verzoeken onderzoek te doen naar de gezondheidstoestand van appellant. In zijn in rubriek I vermelde rapport van 19 december 2007 heeft de deskundige als diagnose gesteld: schizofrenie van het paranoïde type, ononderbroken met opvallende negatieve symptomen. Op grond van de gestelde diagnose, het beloop van de stoornis bij appellant en het beloop van deze stoornis in het algemeen is naar de mening van de deskundige te verwachten dat appellant ten tijde hier in geding, op zijn minst gedeeltelijk, niet in staat was om arbeid te verrichten. Appellant had op dat moment al een achteruitgang in zijn functioneren door zijn stoornis doorgemaakt welke tot op heden aanwezig is. Schizofrenie wordt vaak gekenmerkt door forse beperkingen in cognitief en emotioneel functioneren, aldus de deskundige. Naar zijn mening behoort appellant tot de groep patiënten met ernstige beperkingen.
De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In zijn nader verslag van 19 maart 2008 concludeert de deskundige dat de diagnose schizofrenie in termen van positieve psychotische symptomen in 2001 met redelijkheid kan worden gesteld. Hij attendeert er op dat de diagnose moeilijk kan zijn indien iemand antipsychotische medicatie gebruikt. Om deze reden hecht hij minder waarde aan de beoordelingen door de collega’s Wettstein en Loen. Tevens stelt hij dat voor het daadwerkelijk stellen van de diagnose schizofrenie een psychiater in ruime mate ervaring moet hebben met dergelijke patiënten, wat in het algemeen met vrijgevestigde collega’s, waaronder genoemden, niet het geval is. Ook hij heeft ter onderbouwing de deskundigheid ingeroepen van een collega dr. L. de Haan, die al jaren vrijwel uitsluitend patiënten met schizofrenie behandelt. De Haan bevestigt de diagnose schizofrenie. De gegevens van appellant in het van belang zijnde tijdvak passen bij de prodromale fase van schizofrenie. Hij meent dat de prodromale fase bij appellant ongeveer 5 jaar voor het in 2001 manifest worden van duidelijke psychotische componenten een aanvang heeft genomen. Of appellant daarmee ook voldoet aan de wachttijd in de periode vanaf 16 augustus 1996 is niet hard te maken en in retrospectief ook vrijwel niet goed mogelijk. De beschrijvingen, zoals die hem bekend zijn, zowel die van de familie als de medische beoordelingen, geven aan dat het functioneren rond 1996 al ernstig was verstoord. Voor zover valt op te maken moeten de klachten al vanaf eind 1995 manifest zijn. Alles bij elkaar lijkt het functioneren van appellant in de jaren 1996 en verder dusdanig gestoord, dat een redelijk kunnen functioneren binnen arbeid niet goed mogelijk zal zijn geweest.
De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Uit het nader verslag van 19 maart 2008 blijkt voorts dat de deskundige serieus is ingegaan op de door De Vink in zijn reactie van 11 januari 2008 gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, voor zover het ziet op de weigering aan appellant een uitkering ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen, omdat vanaf
16 augustus 1996 de wettelijk voorgeschreven wachttijd niet is vervuld, op een onjuiste grondslag berust. Het bestreden besluit diende in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.(…)”.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft appellant op 27 oktober 2008 het bestreden besluit genomen, waarbij betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2003 opnieuw ongegrond is verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 1 oktober 2008 ten grondslag. Hij heeft betrokkene vanaf 1 januari 2001 als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beperkingen van betrokkene per einde wachttijd in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 2 oktober 2008 vastgelegd. Op basis hiervan is de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 22 oktober 2008 tot de conclusie gekomen dat betrokkene per einde wachttijd geschikt was voor zijn eigen werk en dat hij derhalve niet als arbeidsongeschikt was aan te merken in het kader van de WAO. Daarnaast is het bestreden besluit gebaseerd op een theoretische schatting, op grond waarvan betrokkene voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant wederom opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit, gelet op de bevindingen van de deskundige, op een onjuiste medische grondslag is gebaseerd.
3.1. In hoger beroep stelt appellant zich – kort gezegd – op het standpunt dat met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de bevindingen van de door de Raad benoemde deskundige.
3.2. Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellant bij het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn hiervoor genoemde eerdere uitspraak van 8 juli 2008.
4.3. Allereerst stelt de Raad vast dat appellant niet langer bestrijdt dat betrokkene vanaf 16 augustus 1996 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
4.4. De Raad stelt daarnaast vast dat hij in zijn voornoemde uitspraak het oordeel van de deskundige, neergelegd in diens rapport van 19 december 2007 en het nadere verslag van 19 maart 2008, heeft gevolgd.
4.5. De Raad oordeelt vervolgens dat de overweging van de deskundige in het nadere verslag van 19 maart 2008 – dat betrokkenes functioneren, alles bij elkaar genomen, in de jaren 1996 en verder dusdanig gestoord was, dat een redelijk kunnen functioneren binnen arbeid niet goed mogelijk zal zijn geweest – geen ruimte laat voor een ander oordeel dan dat betrokkene per einde wachttijd niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden, zodat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum 80 tot 100% bedraagt. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant, door opnieuw te weigeren om betrokkene per einde wachttijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, niet op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad.
5. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
6.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
24 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
6.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant op 5 maart 2003 van het eerste bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak is ruim zeven jaar verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het eerste beroepschrift door de rechtbank op 11 juli 2003. De rechtbank heeft op 11 november 2004 uitspraak gedaan, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 december 2004 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 8 juli 2008. De Raad heeft de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden. De hernieuwde behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 25 november 2008. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 22 oktober 2009, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 24 november 2009 en eindigt met deze uitspraak op 15 oktober 2010. Deze heeft derhalve niet meer dan twee jaar in beslag genomen, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad tezamen niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Nu de langere behandelingsduur door de Raad in de eerste fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van ruim zeven jaar kan verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast appellant de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen in acht neemt; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door appellant aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 10/5422 BESLU en 10/5423 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt appellant en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partijen in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2010.