ECLI:NL:CRVB:2010:BO1231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3747 WWB + 10-3504 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand naar de norm voor een alleenstaande en beoordeling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande door betrokkene, die stelt dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [O]. De Raad oordeelt dat het College niet heeft verzuimd om de feitelijke woon- en leefsituatie van betrokkene te onderzoeken. Betrokkene heeft niet aangetoond dat er een zakelijke basis is voor haar aanvraag, ondanks dat zij een overeenkomst heeft overgelegd die na de beoordelingsperiode is getekend. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard, en verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2008 ongegrond. De Raad stelt dat de wetgeving omtrent gezamenlijke huishoudingen duidelijk is en dat de relatie tussen betrokkene en haar dochter niet kan worden vergeleken met die tussen partners in een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat de aanvraag van betrokkene terecht is afgewezen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/3747 WWB
10/3504 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2008, 08/3659 en 08/1645 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellant is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeij.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam de periodieke bijstand van betrokkene ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 14 juni 2007 beëindigd vanwege haar verhuizing naar [woonplaats], gemeente Haarlemmermeer.
1.2. Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft appellant de aanvraag van betrokkene om bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 16 juli 2007 afgewezen op de grond dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [O] en omdat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de voor hen van toepassing zijnde bijstandsnorm.
1.3. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2007 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.4. Bij besluit van 27 maart 2008 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 18 maart 2008 bijstand toegekend. Tegen dit besluit heeft betrokkene op 11 april 2008 een aanvullend beroepschrift ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: rechtbank) geoordeeld dat het besluit van 27 maart 2008 een primair besluit betreft en dat het aanvullend beroepschrift van 11 april 2008 op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht als bezwaarschrift dient te worden aangemerkt en ter behandeling zal worden doorgezonden aan appellant. Verder heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is beslist op het beroep van betrokkene tegen het besluit van 12 februari 2008. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 24 juni 2008, voor zover hier van belang, aan betrokkene over de periode van 16 juli 2007 tot en met 17 maart 2008 bijstand toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad loopt de beoordelingsperiode door de bestuursrechter bij een aanvraag om periodieke bijstand tot en met de datum van het primaire besluit, in dit geval tot en met 15 augustus 2007.
4.2. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte.
Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Niet in geschil is dat betrokkene en [O] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien.
4.4. Gelet op de ter beschikking staande gegevens acht de Raad, anders dan door betrokkene is gesteld, niet aannemelijk dat zij en [O] ieder een zelfstandige huishouding voeren en dat tussen hen geen sprake is van financiële verstrengeling. De Raad kent daarbij betekenis toe aan het feit dat betrokkene en [O] al enkele jaren in Amsterdam op hetzelfde adres woonachtig waren, dat betrokkene met [O] mee is verhuisd naar [woonplaats] en dat betrokkene en [O] gezamenlijk de huurovereenkomst met de verhuurder zijn aangegaan. Verder acht de Raad van belang dat betrokkene de huur en de overige vaste lasten betaalt, zoals gas, elektra, water en verzekeringen, dat zij van [O] tegemoetkomingen in deze kosten ontvangt die niet direct herleidbaar zijn naar de gemaakte kosten en die evenmin terug te voeren zijn op controleerbare zakelijke afspraken. Ook aan het gebruik van de auto van [O] door betrokkene enerzijds en het gebruik door [O] van de wasmachine en de koelkast van betrokkene anderzijds, liggen geen controleerbare zakelijke afspraken ten grondslag. Gelet op deze feiten en omstandigheden dient van wederzijdse zorg te worden uitgegaan.
4.5. Volgens de rechtbank heeft appellant verzuimd betekenis toe te kennen aan het feit dat op hetzelfde adres eveneens de meerderjarige dochter van betrokkene woonachtig is, waardoor er sprake is van een meerpersoonshuishouden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 mei 2007, LJN AE3698, heeft de rechtbank vastgesteld dat in dat geval tussen betrokkene en [O] alleen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding wanneer zij ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de dochter van betrokkene. Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten te vinden die steun bieden aan de opvatting dat betrokkene en [O] ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de dochter van betrokkene, zodat betrokkene als alleenstaande binnen het meerpersoonshuishouden met [O] en haar meerderjarige dochter dient te worden aangemerkt.
4.6. De Raad volgt dit oordeel, en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, niet. Anders dan het geval was in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak is hier sprake van een eerstegraads bloedverwantschap tussen betrokkene en haar dochter. De wetgever heeft, gelet op de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, de gelijkstelling met een gehuwde bij een gezamenlijke huishouding in een dergelijk geval op voorhand uitgesloten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hiervoor bewust is gekozen omdat in een relatie tussen ouders en kinderen de samenwoning in de regel voortvloeit uit een afhankelijkheidsrelatie van het kind ten opzichte van de ouders, waarbij geen sprake is van een vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen nog niet bestaande, gezamenlijke huishouding te gaan voeren, terwijl dat wel ten grondslag ligt aan de huwelijkse samenlevingsvorm die het uitgangspunt vormt voor een gelijke behandeling van andere samenlevingsvormen (Kamerstukken II, 28870, nr. 3 p. 32). Gelet hierop dient ook bij de beoordeling of er sprake is van een meerpersoonshuishouden een gezamenlijke huishouding tussen een ouder en zijn (meerderjarig) kind buiten beschouwing te blijven.
4.7. Gelet op het overwogene onder 4.3 tot en met 4.6 heeft appellant de aanvraag van betrokkene van 16 juli 2007 terecht afgewezen. Dit betekent tevens dat de Raad betrokkene niet volgt in haar standpunt dat appellant haar bij de aanvraag had moeten wijzen op het belang van het overleggen van een overeenkomst waaruit de zakelijke basis zou blijken. Appellant was gehouden om naar aanleiding van de aanvraag de feitelijke woon- en leefsituatie van betrokkene te onderzoeken. Het was vervolgens aan betrokkene om een gestelde zakelijke basis bij deze feitelijke situatie te onderbouwen. Hierin is zij niet geslaagd. Dat betrokkene deze zakelijke basis met ingang van 18 maart 2008 met het overleggen van een op die datum getekende overeenkomst tussen haar en [O] volgens het College wel heeft kunnen onderbouwen, doet aan het voorgaande niet af. Deze overeenkomst is na de hier te beoordelen periode gesloten en er kan geen terugwerkende kracht aan worden toegekend.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 12 februari 2008 ongegrond verklaren. Het besluit van 24 juni 2008, voor zover dat ter uitvoering van de te vernietigen uitspraak werd genomen, dient, omdat daaraan de grondslag is komen te ontvallen, eveneens te worden vernietigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 juni 2008, voor zover daarbij uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.