08/4956 WWB
08/4958 WWB
08/4960 WWB
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juli 2008, 07/1122 en 07/1123, (hierna: aangevallen uitspraak I) en tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juli 2008, 07/1951 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Frysl?n (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Daarbij vond gevoegde behandeling plaats met de gedingen tussen appellante en het dagelijks bestuur met de procedurenummers 08/5021, 08/4957 en 08/6202. Voor appellante is verschenen mr. Van der Wal. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Frysl?n (hierna: Dienst). Na de sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1983 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In 1992 heeft appellante de eigendom verkregen van de woning aan de [adres 1] in [naam gemeente] (hierna: woning). Bij de verkoop heeft de verkoper, [K.], het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de woning verkregen. Op 23 september 2006 is [K.] overleden. Appellante heeft hierover op 27 oktober 2006 en op 8 november 2006 inlichtingen verschaft aan de Dienst.
1.3. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij vanaf 23 september 2006 beschikt over een woning met een waarde die is gelegen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur overwogen dat, aangezien appellante niet in de woning woont, zij geen gebruik kan maken van de vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB in verbinding met artikel 50 van de WWB. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 28 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit is, in aanvulling op het besluit van 28 november 2006, ten grondslag gelegd dat appellante ook beschikte over tegoeden op twee bankrekeningen van in totaal ruim € 9.000,--.
1.4. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 24 september 2006 ingetrokken en de over de periode van 24 september 2006 tot 1 november 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.382,34. Bij (afzonderlijk) besluit van 28 maart 2007 heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 20 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt eveneens ten grondslag dat sprake is van een te hoog vermogen, gevormd door de eigendom van de woning en het kunnen beschikken over tegoeden op bankrekeningen.
1.5. Op 8 februari 2007 heeft appellante bij de Dienst een aanvraag om bijstand gedaan, met het verzoek de bijstand te laten ingaan per 1 januari 2007. Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante over vermogen beschikt dat meer bedraagt dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur nog opgemerkt dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de haar bij brief van 17 januari 2007 geboden gelegenheid tot het verkrijgen van bijstand in de vorm van een geldlening, aangezien zij niet heeft voldaan aan de daartoe gestelde voorwaarde dat zij de woning voor een reële prijs te koop zou aanbieden. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 22 maart 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 28 maart 2007 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep komt de Raad met betrekking tot de aangevallen uitspraak I tot de volgende beoordeling.
3.1. De intrekking van de bijstand.
3.1.1. De Raad stelt vast dat het dagelijks bestuur de in het besluit van 28 november 2006 neergelegde intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken - in dit geval 1 november 2006 - tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. De in het besluit van 20 december 2006 neergelegde intrekking van de bijstand met ingang van 24 september 2006 bestrijkt de periode vanaf die datum tot 1 november 2006.
3.1.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden, en dat de waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer.
3.1.3. Niet in geschil is dat appellante gedurende de in geding zijnde periode beschikte over de woning en dat de eigendom van de woning na het overlijden van [K.] niet langer was bezwaard met een zakelijk recht. Niet is gesteld of gebleken dat appellante (anderszins) niet de volledige beschikkingsmacht had ten aanzien van de woning. Het stond haar dus vrij de woning te verkopen, te verhuren of te bezwaren. Dit betekent dat de woning vanaf van 24 september 2006 behoorde tot het vermogen van appellante als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
3.1.4. In hoger beroep staat tussen partijen staat vast dat de waarde van de woning in het economisch verkeer ten minste € 35.000,-- bedroeg.
Tevens staat vast dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet in de woning woonde.
3.1.5. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat het in de woning gebonden vermogen buiten aanmerking moest worden gelaten omdat dit vermogen blijft onder de grens als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de WWB. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de vrijlating als bedoeld in die bepaling - gelet ook op artikel 50, tweede lid, van de WWB - alleen van toepassing op de situatie waarin de belanghebbende in de desbetreffende woning woonachtig is.
3.1.6. Appellante heeft nog naar voren gebracht dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij de woning te gelde zou maken, aangezien zij altijd een bijzondere band heeft gehad met de woning, zij na 24 september 2006 voornemens was de woning zelf te gaan bewonen, en zij de woning bovendien niet onmiddellijk te gelde kon maken. Naar het oordeel van de Raad heeft het dagelijks bestuur zich, tegen de achtergrond van het complementaire karakter van de bijstand, in de eerste plaats terecht op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een keuze van appellante. De gevolgen van die keuze behoren niet op de bijstand te worden afgewenteld. Bovendien beschikte appellante tijdens de in de hier aan de orde zijnde periode feitelijk over voldoende middelen, te weten tegoeden op bankrekeningen, die zij heeft kunnen aanwenden voor haar levensonderhoud. Zij was, met andere woorden, niet onmiddellijk na 24 september 2006 aangewezen op de opbrengst van de woning.
3.1.7. Het voorgaande betekent dat het dagelijks bestuur bij de beoordeling van het recht van appellante op bijstand in de in geding zijnde periode ten volle met het in de woning gebonden vermogen rekening diende te houden. Gelet op het (grote) verschil tussen de waarde van de woning en het destijds voor appellante geldende bedrag van het vrij te laten vermogen, kan het standpunt van appellante over de aanvaardbaarheid van het in de bezwaarfase alsnog betrekken van de banksaldi bij de vaststelling van het vermogen en over de schuld aan de Belastingdienst ter zake van successierechten (ruim € 8.000,--) buiten bespreking blijven. Er was gedurende de in geding zijnde periode hoe dan ook sprake van een vermogen dat in de weg stond aan verlening van bijstand. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 24 september 2006 tot 1 november 2006 en met ingang van 1 november 2006 op die grond in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.2.1. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het dagelijks bestuur bevoegd was de over de periode van 24 september 2006 tot 1 november 2006 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB van haar terug te vorderen.
3.2.2. Appellante heeft de wijze waarop het dagelijks bestuur van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
3.3. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I niet slaagt. Die uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep komt de Raad met betrekking tot de aangevallen uitspraak II tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van periodieke bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor bijstand.
4.2. Het dagelijks bestuur heeft het standpunt ingenomen dat appellante daarin niet is geslaagd. Weliswaar is in zoverre sprake van een wijziging in de omstandigheden dat de banksaldi bij de beoordeling van de omvang van het vermogen geen rol meer speelden, maar volgens het dagelijks bestuur was ten tijde van de aanvraag nog steeds sprake van vermogen van appellante, gebonden in de woning, waardoor zij geen recht had op bijstand.
4.3. Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad dat standpunt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit, in dit geval 22 maart 2007. De Raad ziet geen reden om daarover in dit geval anders te oordelen. In deze periode beschikte appellante (nog steeds) over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen en kon zij, omdat zij niet woonde in de woning, geen aanspraak maken op de meergenoemde extra vrijlating van dat vermogen. De Raad verwijst (verder) - kortheidshalve - naar de in de onderdelen 3.1 tot en met 3.1.7 opgenomen overwegingen. Appellante had derhalve ook in de hier van belang zijnde periode geen recht op bijstand.
4.4. Appellante heeft nog aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet is gekomen tot een volledige heroverweging van haar bezwaar, aangezien daarbij haar standpunt dat zij op 1 april 2007 in de woning is gaan wonen niet is beoordeeld. De Raad volgt appellante daarin niet. In de bezwaarfase dient inderdaad een volledige heroverweging plaats te vinden op basis van de aangevoerde bezwaren, maar daarbij dienen nieuwe feiten en omstandigheden slechts te worden betrokken voor zover zij relevant zijn voor de ter beoordeling staande periode. Gelet op de hiervoor vastgestelde beoordelingsperiode kwam aan de woonsituatie van appellante per 1 april 2007 voor de beoordeling van de hier aan de orde zijnde aanvraag geen betekenis toe.
4.5. Het dagelijks bestuur heeft ook voor de periode van 1 januari 2007 tot de datum van de aanvraag als afwijzingsgrond gehanteerd dat sprake was van een te hoog vermogen, omdat ook in die periode sprake was van het in de woning gebonden vermogen. Dat standpunt, dat door de rechtbank is gevolgd, is in feitelijk opzicht juist. Omdat de aanvraag in zoverre strekte tot verlening van bijstand met terugwerkende kracht, is ter zitting van de Raad besproken of daaraan bijzondere omstandigheden ten grondslag lagen. Gebleken is dat dit niet het geval was. Bijstandsverlening over deze periode stuit ook hierop af.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat de onderhavige aanvraag van appellante terecht is afgewezen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak II eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet in geen van beide zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.