[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 december 2008, 08/586 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 maart 2010. Partijen zijn niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het College verzocht hem enkele stukken toe te zenden. Het College heeft de Raad bij brief van 12 april 2010 de gevraagde stukken toegezonden.
Na toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 28 april 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst Noord dat appellante op 24 februari 2006 is aangetroffen op het adres [adres 1] te [naam gemeente] heeft de afdeling Fraudecontrole van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 oktober 2006. Vervolgens heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een nader onderzoek ingesteld waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 16 november 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 januari 2007 met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 12 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (hierna: Maatregelenverordening) de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 te verlagen met 20% gedurende een maand. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet bij het College te melden dat zij op 24 februari 2006 en 21 oktober 2006 werkzaamheden als prostituee heeft verricht.
1.3. Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 februari 2008, reg.nr. 07/716, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juni 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4. Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2007 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op 24 februari 2006 en 21 oktober 2006 geen werkzaamheden als prostituee heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Met de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante op 24 februari 2006 werkzaamheden heeft verricht. De Raad hecht in dat verband met name betekenis aan het rapport van de Belastingdienst Noord Kantoor Groningen van 7 maart 2006 en het aanvullend rapport van 8 mei 2006. Daarin wordt verslag gedaan van een op 24 februari 2006 afgelegd controlebezoek van een medewerker van de Belastingdienst en een toezichthouder prostitutie/horeca van de gemeente Groningen aan het pand op het adres [adres 1] te [naam gemeente] dat toen in gebruik was als prostitutiegelegenheid. Uit die rapporten blijkt dat appellante tijdens dat bezoek alleen in het betreffende pand aanwezig was, dat de identiteit van appellante is vastgesteld aan de hand van haar ID-bewijs, dat zij op een stoel zat vlak bij het raam en haar diensten als prostituee aanbood. Voorts acht de Raad van belang dat appellante heeft erkend dat zij op 24 februari 2006 op het adres [adres 1] aanwezig was. Aan de stelling van appellante dat zij op die datum daar niet heeft gewerkt, maar een bezoek bracht aan een vriendin, die ten tijde van het controlebezoek even naar de kroeg was, gaat de Raad voorbij aangezien appellante deze stelling niet heeft onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
4.3. Met appellante en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante op 21 oktober 2006 werkzaamheden heeft verricht. Weliswaar maakt de controleur prostitutie van de gemeente Groningen er in een rapport van 23 oktober 2006 melding van dat appellante op 21 oktober 2006 werkend is aangetroffen in het pand aan de [adres 1]. Die rapportage vindt echter geen steun in de overige gedingstukken. Zo heeft appellante steeds ontkend daar op die dag aanwezig te zijn geweest. Voorts acht de Raad van belang dat uit het rapport van 23 oktober 2006 niet blijkt dat de controleur prostitutie de identiteit van appellante heeft vastgesteld aan de hand van een identiteitsbewijs. In het licht van het gegeven dat in het onder 1.2 genoemde rapport van 31 oktober 2006 wordt opgemerkt dat appellante twee zussen heeft die redelijk op haar lijken en bekend is dat meerdere zussen in de prostitutie werkzaam zijn, acht de Raad niet uitgesloten dat degene die de controleur op 21 oktober 2006 in perceel [adres 1] werkend heeft aangetroffen een ander dan appellante is.
4.4. Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen betekent dat het besluit van 16 mei 2008 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet - met het oog op de finale beslechting van het geschil - aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.5. Appellante heeft van de werkzaamheden die zij 24 februari 2006 heeft verricht aan het College geen mededeling gedaan. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen.
4.6. De Raad stelt, gelet op de gedingstukken, vast dat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand tot een bedrag van € 963,25 netto. Bij een benadelingsbedrag van € 963,25 past ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening een verlaging van de bijstandsnorm van 10% gedurende een maand. De Raad ziet in de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante geen aanleiding om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan kan worden afgezien van verlaging van de bijstand.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van4 januari 2007 te herroepen voor zover dit het percentage van de verlaging van de bijstand betreft en te bepalen dat het percentage van de verlaging van de bijstand 10% bedraagt.
5.1. Appellante heeft verzocht om het College met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het College bij het besluit van 4 januari 2007, gehandhaafd bij het besluit van 16 mei 2008, ten onrechte de bijstand met 20% heeft verlaagd. Daarmee is de onrechtmatigheid van die besluiten gegeven. Als gevolg van deze besluiten is aan appellante over de maand januari 2007 een te laag bedrag aan bijstand uitbetaald, te weten een bedrag ter hoogte van 10% van de op appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm. Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een vaste en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand over de maand januari 2007 niet correct uitbetaald. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maand wettelijke rente verschuldigd is, dient te worden gesteld op 1 maart 2007 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de bezwaar- en proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.610,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 mei 2008;
Herroept het besluit 4 januari 2007 voorzover dit het percentage van de verlaging van de bijstand betreft;
Bepaalt dat het percentage van de verlaging van de bijstand 10% bedraagt;
Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals onder 5.2 van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen aan appellante en tot een bedrag van € 322,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.