[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 maart 2009, 08/574 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. J.M. Blom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor gehuwden. Vanaf 28 december 2004 is hij vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 9 van de WWB. Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het College deze arbeidsverplichtingen weer onverkort op appellant van toepassing verklaard. Appellant heeft een polis ondertekend, welke als bijlage bij het besluit van 10 augustus 2006 was gevoegd, waarin de afspraken in het kader van zijn re-integratie zijn vastgelegd.
1.2. Bij besluit van 10 oktober 2006 is aan appellant meegedeeld dat er aanleiding bestaat om de bijstandsuitkering gedurende een maand te verlagen met 20% van de bijstandsnorm omdat hij zonder toestemming te lang met vakantie is geweest, maar dat is besloten de verlaging niet op te leggen maar te volstaan met een waarschuwing.
1.3. Op 15 januari 2007 is appellant via Nieuwland Reïntegratie gestart met een proefplaatsing bij het WijkWerkbedrijf met vooruitzicht op een arbeidscontract. Op 17 januari 2007 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege rugklachten. Op 26 februari 2007 heeft de medisch adviseur van het College aangegeven dat appellant zijn werkzaamheden kan hervatten. Er zijn alleen beperkingen voor extreem zware rugbelasting, maar de activiteiten in de bestaande functie vallen daar niet onder, aldus de medisch adviseur. Appellant heeft zijn werk echter niet hervat.
1.4. Appellant is vervolgens aangemeld bij Work First om daar vanaf 17 april 2007 drie dagen per week, op maandag, dinsdag en woensdag, te gaan werken. Het zou daarbij gaan om lichte werkzaamheden, bestaande uit het vouwen van dozen. Appellant zou ook een computertraining en een sollicitatietraining krijgen. Appellant heeft zich op dinsdag 17 en woensdag 18 april 2007 ziek gemeld. In de week daarna is hij op maandag 23, dinsdag 24 en woensdag 25 april evenmin op zijn werk verschenen zonder zich ziek te melden. Op 10 en op 24 mei 2007 zou hij deelnemen aan een computercursus, maar ook daar is hij zonder bericht niet verschenen. Dit heeft ertoe geleid dat het re-integratietraject is beëindigd.
1.5. Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het College aan appellant meegedeeld dat de bijstand vanaf 1 juni 2007 gedurende twee maanden wordt verlaagd met 100% van de bijstandsnorm omdat hij niet aan zijn arbeidsverplichtingen heeft voldaan. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB waaruit voortvloeit dat het College gehouden is de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (Afstemmingsverordening) te verlagen, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
1.6. Appellant heeft tegen het besluit van 30 mei 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het College het besluit van 30 mei 2007 herroepen in zoverre dat de verlaging van de uitkering wordt gematigd tot 50% gedurende twee maanden. Daarbij is met name rekening gehouden met de omstandigheid dat er in het gezin van appellant vier inwonende kinderen zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant op 23, 24 en 25 april 2007 zonder ziekmelding niet is verschenen op zijn werk bij Work First en dat hij evenmin zonder ziekmelding is verschenen voor de op 10 en 24 mei 2007 voor hem geplande computertraining.
4.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door ziekte niet in staat was om de hem aangeboden werkzaamheden te verrichten. Hij is van mening dat zijn ziekmelding van 17 en 18 april 2007 ook daarna van kracht is gebleven en dat hem daarom ten onrechte is verweten dat hij na 18 april 2007 niets meer van zich heeft laten horen. Aangevoerd is dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het College heeft gevolgd dat hij zich elke werkdag had moeten afmelden. Een dergelijke verplichting is niet opgenomen in de polis en is naar algemene verkeersopvattingen in de relatie tussen werkgever en werknemer ook niet gebruikelijk.
4.3. De Raad stelt vast dat de verplichting om zich elke werkdag opnieuw ziek te melden niet expliciet is opgenomen in de polis. Dit neemt echter niet weg dat in redelijkheid van een betrokkene mag worden verwacht dat, indien de betrokkene gaat deelnemen aan een andere activiteit binnen het traject, hij zich in geval van ziekte afmeldt. In dit verband wijst de Raad erop dat de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad uiteengezet heeft dat het re-integratietraject waaraan appellant zou deelnemen, bestaat uit verschillende activiteiten en dat appellant daardoor niet steeds op dezelfde werkplek aanwezig zou zijn. Ook zijn er verschillende begeleiders voor de diverse activiteiten. Appellant had zich dan ook voor de computercursus op 10 en 24 mei 2007 moeten afmelden indien hij meende dat hij daartoe wegens ziekte niet in staat was. Dit betreft immers een geheel andere activiteit dan de werkzaamheden bij Work First. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant zich ziek heeft gemeld vanwege rugklachten en dat op voorhand niet aannemelijk is dat die rugklachten hem belemmerden om aan de computercursus deel te nemen. Uit informatie van de huisarts, die in de bezwaarprocedure is ingezonden, blijkt dat appellant zich in de betreffende periode niet met klachten tot zijn huisarts heeft gewend.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het College terecht heeft aangenomen dat appellant zich ten aanzien van het nakomen van zijn verplichting tot arbeidsinschakeling verwijtbaar heeft gedragen. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig de Afstemmingsverordening te verlagen.
4.5. In de artikelen 2, 3 en 4 van de Afstemmingsverordening worden de gedragingen ten aanzien waarvan de bijstand wordt verlaagd onderscheiden in vier categorieën en wordt de omvang van de verlaging nader bepaald. Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruikmaken van aangeboden re-integratievoorzieningen, waaronder ook scholing, wordt aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject. Dit leidt tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende een maand. Die situatie doet zich hier voor. Nu eerder bij besluit van 10 oktober 2006 aan appellant een maatregel in de vorm van een waarschuwing was opgelegd, is sprake van recidive. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder b, van de Afstemmingsverordening vindt in een dergelijk geval een verlaging van de bijstand gedurende twee maanden met 100% van de bijstandsnorm plaats. Het College heeft aanleiding gezien om deze verlaging te matigen en vast te stellen op 50% van de bijstandsnorm. Naar het oordeel van de Raad is in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond gelegen om de verlaging op een lager percentage of gedurende een kortere periode vast te stellen.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.