het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Frysl?n te Franeker (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juli 2008, 08/173 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Daarbij vond gevoegde behandeling plaats met de gedingen tussen betrokkene en appellant met de procedurenummers 08/4956, 08/4958 en 08/4960. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Frysl?n (hierna: Dienst). Voor betrokkene is verschenen mr. Van der Wal. Na de sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van heden in de gedingen tussen partijen met de procedurenummers 08/4956, 08/4958 en 08/4960. Hij volstaat in dit geding met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving sinds 1983 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 november 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij vanaf 23 september 2006 daadwerkelijk kan beschikken over een woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: woning), met een waarde van ten minste € 35.000,--, hetgeen meer is dan de grens van het vrij te laten vermogen.
1.2. Op 4 mei 2007 heeft betrokkene bij de Dienst een aanvraag om bijstand gedaan, met het verzoek bijstand te verlenen met ingang van 1 april 2007. Bij besluit van 17 juli 2007 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 30 mei 2007 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Vanwege tekortschietend besef van betrokkene voor de voorziening in het bestaan is met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand toegekend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van maximaal € 35.000,--. Voor zover de aanvraag strekt tot bijstandsverlening over de periode van 1 april 2004 tot en met 29 mei 2007 heeft appellant deze afgewezen. Bij hetzelfde besluit heeft appellant voorts de bijstand van appellante vanaf 2 juli 2007 met 100% gedurende een maand verlaagd, de gemeentelijke toeslag bepaald op 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm en het vermogen bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 5.245,--.
1.3. Bij besluit van 9 januari 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herroepen dat het vermogen is vastgesteld op € 0,-- Voor het overige zijn de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 januari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en in de overwegingen tot uitdrukking gebracht dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank overwoog onder meer, samengevat, dat hoewel bij betrokkene sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan, appellant de bijstand niet in de vorm van een geldlening aan betrokkene kon verlenen. Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat ingevolge artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening in het geval de belanghebbende een eigen woning heeft en deze bewoont, voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB. Nu het in de woning van betrokkene gebonden vermogen lager is dan het desbetreffende bedrag, is de bijstand ten onrechte in de vorm van een geldlening verleend en berust het besluit van 9 januari 2008 in zoverre niet op een deugdelijke motivering, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit voor zover het ziet op de opgelegde maatregel van 100% evenmin op een deugdelijke motivering berust en niet zorgvuldig is voorbereid en dat het besluit voor zover het ziet op de ingangsdatum van de bijstand, de vaststelling van het vermogen en de hoogte van de gemeentelijke toeslag in rechte stand kan houden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat de bijstand aan betrokkene ten onrechte in de vorm van een geldlening is verleend.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 1 september 2008, onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, de bijstand aan betrokkene om niet verstrekt. Bij dat besluit heeft appellant voorts de opgelegde maatregel van 100% gedurende een maand herroepen en voor het overige zijn standpunt zoals neergelegd in het vernietigde besluit van 9 januari 2008 ongewijzigd overgenomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De omvang van het geding
5.1.1. De Raad stelt vast dat betrokkene in haar verweerschrift beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de ingangsdatum van de bijstand, de vaststelling van het vermogen en de hoogte van de gemeentelijke toeslag. Betrokkene heeft echter niet zelf hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.
5.1.2. Van een nauwe verwevenheid tussen de door appellant aangevoerde en de door betrokkene in haar verweerschrift naar voren gebrachte gronden is in dit geval geen sprake, terwijl evenmin sprake is van de situatie dat van betrokkene redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang had.
5.1.3. Derhalve staan in dit geding de ingangsdatum van de bijstand, de vaststelling van het vermogen en de hoogte van de gemeentelijke toeslag niet meer ter beoordeling. In geschil is uitsluitend de vorm waarin de bijstand aan betrokkene is verleend.
5.2. De aangevallen uitspraak
5.2.1. In artikel 48, eerste lid, van de WWB is het uitgangspunt neergelegd dat de bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
5.2.2. Aan de WWB ligt het uitgangspunt ten grondslag dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Vast staat dat betrokkene op en na 24 september 2006 en geruime tijd daarna zelf in de kosten van haar bestaan had kunnen voorzien indien betrokkene de woning, die zij op dat moment niet bewoonde, te gelde had gemaakt. De keuze van betrokkene om dat niet te doen, maar zelf in de woning te gaan wonen, heeft met zich gebracht dat zij voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan een beroep moest doen op bijstand ingevolge de WWB. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank en appellant van oordeel dat betrokkene blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad ziet daarvoor onvoldoende rechtvaardiging in het standpunt van betrokkene dat zij zich persoonlijk verbonden voelde met de woning.
5.2.3. Uit hetgeen is overwogen onder 5.2.2 volgt dat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand aan betrokkene te verlenen in de vorm van een geldlening. De omstandigheid dat het in de woning gebonden vermogen onder de vrijlatingsgrens van artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB ligt en verlening van bijstand in de vorm van een geldlening op grond van artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB hier dus niet aan de orde is, staat daar - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - geheel los van en doet aan die bevoegdheid derhalve niet af.
5.2.4. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene de wijze waarop appellant van zijn in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, te weten door de leenbijstand te verlenen tot een bedrag van maximaal € 35.000,--, in beroep als zodanig niet heeft aangevochten. De beroepsgronden zien immers op de vermogensvaststelling en -vrijlating alsmede op afstemming van de bijstand op basis van de, ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB door het algemeen bestuur van de Dienst vastgestelde afstemmingsverordening. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, dient het beroep van betrokkene, voor zover op de leenbijstand betrekking hebbende, dus ongegrond te worden verklaard.
5.3. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 1 september 2008
5.3.1. Het besluit van 1 september 2008 dient met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep te worden betrokken. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2.3 en 5.2.4 komt aan dit besluit, voor zover appellant daarbij de bijstand om niet aan betrokkene heeft verleend, de rechtsgrond te ontvallen, zodat dit besluit in zoverre moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van betrokkene, voor zover gericht tegen het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening, ongegrond;
Vernietigt het besluit van 1 september 2008 voor zover appellant daarbij de bijstand om niet aan betrokkene heeft verleend.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.