09/2411 WVG-T
09/2412 WMO-T
T U S S E N U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2009, 07/1608 en 08/1578 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaab. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft als gevolg van een aangeboren groeistoornis diverse lichamelijke beperkingen. Zij is onder meer volledig rolstoelafhankelijk. Aan appellante is destijds onder vigeur van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet een bruikleenauto verstrekt. Nadat zij tengevolge van een toename van de klachten met werken had moeten stoppen, heeft het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) beslist dat zij de auto moest inleveren. In verband daarmee heeft appellante het College bij brief van 23 april 2003 verzocht om toekenning van een vervoersvoorziening als bedoeld in de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg). Zij beoogt met haar aanvraag om een aangepaste bruikleenauto verstrekt te krijgen, dan wel een eenmalige financiële tegemoetkoming van € 4.900,-- om haar in staat te stellen de bruikleenauto van het Uwv over te nemen.
1.2. Het Regionaal Indicatie Orgaan Tot & Met (hierna: Tot & Met) heeft het College bij brieven van 4 juni 2003 en 1 oktober 2003 over de aanvraag van 23 april 2003 geadviseerd.
1.3. Het College heeft de aanvraag van 23 april 2003 bij besluit van 8 oktober 2003 afgewezen op de grond dat de combinatie van een scootmobiel en een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een rolstoeltaxi-AOV-plus in het geval van appellante de goedkoopste adequate vervoersvoorziening is.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 8 oktober 2003 bezwaar gemaakt.
1.5. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het College advies ingewonnen bij Argonaut B.V. (hierna: Argonaut). Het advies is op 29 november 2004 uitgebracht.
1.6. Appellante heeft de bruikleenauto van het Uwv op 26 december 2003 in eigendom overgenomen voor € 4.900,--.
1.7. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2003 bij besluit van 10 februari 2005 onder verwijzing naar de rapporten van Tot & Met en Argonaut ongegrond verklaard.
1.8. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 10 februari 2005 bij uitspraak van 9 november 2006, registratienummer 05/1662, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van haar uitspraak. Tevens zijn bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard op de grond dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat de combinatie van een scootmobiel en een rolstoeltaxivergoeding in het geval van appellante de goedkoopste adequate voorziening is.
1.9. Partijen hebben in de uitspraak van 9 november 2006 berust.
1.10. Het College heeft aanleiding gevonden om opnieuw advies in te winnen bij Argonaut. Dit advies is op 13 februari 2007 uitgebracht. Het houdt in dat de beperkingen van appellante sinds 2004 zijn toegenomen. “Door de ernstige houdingsafwijking van de rug zijn er wervelkanaalstenose klachten (ernstige rugpijn met pijnuitstraling in de benen), waardoor zitprobleem en schokgevoeligheid is toegenomen.” I. de Geer-Huisman, arts voor arbeid en gezondheid, komt in dat rapport tot de conclusie dat het gebruik van een gewone taxi en een rolstoeltaxi door het zit- en schokprobleem niet meer adequaat is te achten en dat er een indicatie bestaat voor een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een aangepaste auto met een aangepaste autostoel.
1.11. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2003 bij besluit van 28 februari 2007, zoals aangevuld bij brief van 23 maart 2007 gegrond verklaard. Het College heeft daarin onder verwijzing naar het advies van Argonaut van 13 februari 2007 overwogen dat de medische beperkingen van appellante met ingang van 1 januari 2007 zijn toegenomen. Voor die datum was appellante nog in staat om van de rolstoeltaxi gebruik te maken. Appellante had in de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 recht op een volledige rolstoeltaxivergoeding. Deze vergoeding is vastgesteld op € 362,-- voor het jaar 2004 en op € 445,-- per jaar voor de jaren 2005 en 2006.
1.12. Het College heeft aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bij besluit 23 maart 2007 met ingang van 1 januari 2007 een vervoerskostenvergoeding toegekend voor het gebruik van een bruikleenauto. Deze vergoeding is voor het jaar 2007 vastgesteld op € 580,--. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2007 bij besluit van 12 maart 2008 ongegrond verklaard.
1.13. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 28 februari 2007 en 12 maart 2008.
1.14. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2007 en 12 maart 2008 in de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Met betrekking tot het besluit van 28 februari 2007 (hierna: Wvg-besluit) heeft zij zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld op
€ 848,13 voor het jaar 2004 en op € 1.334,25 per jaar voor de jaren 2005 en 2006. Dit brengt mee dat over de jaren 2004 tot en met 2006 € 2.264,63 moet worden nabetaald. Met betrekking tot het besluit van 12 maart 2008 (hierna: Wmo-besluit) heeft zij bepaald dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moet nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de vervoerbehoefte van appellante.
1.15. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het Wvg-besluit. Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen het Wmo-besluit, maar dit hoger beroep vervolgens ingetrokken.
1.16. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij brief van 15 maart 2010 een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2008 genomen. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar de Raad.
1.17. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij per datum aanvraag 23 april 2003 in aanmerking behoort te worden gebracht voor verstrekking van een bruikleenauto, dan wel in plaats daarvan een eenmalige financiële tegemoetkoming ter dekking van de kosten van overname van de bruikleenauto van het Uwv. Volgens appellante zijn haar beperkingen niet eerst met ingang van 1 januari 2007 toegenomen, maar reeds in 1999 en 2000. Sedertdien zijn de beperkingen gelijk gebleven. Zij is in de loop van de procedure door verschillende keuringsartsen gezien, die de beperkingen niet alle gelijk hebben gewaardeerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar vervoerbehoefte veel groter is dan die waarvan het College en ook de rechtbank zijn uitgegaan bij het bepalen van de hoogte van de toegekende financiële tegemoetkoming. Zij rijdt circa 10.000 kilometer per jaar.
1.18. Het College heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante tot 1 januari 2007 in staat was om gebruik te maken van een rolstoeltaxi. Het College berust in het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de financiële tegemoetkoming.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. De Raad stelt vast dat appellante tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld voor zover deze betrekking heeft op het Wmo-besluit. Het College heeft dat wel gedaan, maar heeft dat hoger beroep vervolgens ingetrokken. Hieruit vloeit voort dat het besluit van 12 maart 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat moet worden betrokken bij het hoger beroep dat betrekking heeft op het Wvg-besluit. Dit betekent voorts dat de rechtbank het beroepschrift dat gericht is tegen het besluit van 12 maart 2008 ten onrechte heeft doorgezonden naar de Raad. De Raad zal het beroepschrift ter behandeling als beroep terugzenden naar de rechtbank.
2.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank het College in de uitspraak van 9 november 2006 heeft opgedragen om te beoordelen of de combinatie van een scootmobiel en een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de rolstoeltaxi in het geval van appellante de goedkoopste adequate voorziening is. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellante ten tijde van belang in staat was om gebruik te maken van rolstoeltaxivervoer en - indien dat het geval is - of de combinatie van een scootmobiel en een financiële tegemoetkoming in het geval van appellante de goedkoopste adequate voorziening is.
2.3. De Raad is van oordeel dat op grond van de voorhanden stukken moet worden geoordeeld dat de beperkingen van appellante per 1 november 2007 zijn toegenomen en dat zij eerst met ingang van die datum niet meer in staat was om gebruik te maken van de rolstoeltaxi. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van Argonaut van 13 februari 2007 en met name aan het in rechtsoverweging 1.10 opgenomen citaat uit dat rapport, waarin wordt onderbouwd dat de beperkingen zijn toegenomen. Appellante heeft daar geen medisch rapport tegenovergesteld waaruit blijkt dat de beperkingen per 1 januari 2007 niet zijn toegenomen. Het beroep dat zij heeft gedaan op medische verklaringen die dateren van voor de datum van de aanvraag ter adstructie van haar standpunt dat de beperkingen reeds in 1999/2000 in plaats van per 1 januari 2007 waren toegenomen, treft geen doel, nu deze verklaringen niet uitsluiten dat de beperkingen nadien verder zijn toegenomen. Nu in de rapporten van Tot & Met van 4 juni en 1 oktober 2003, alsook in het rapport van Argonaut van 29 november 2004 wordt geconcludeerd dat appellant toen in staat was om met de rolstoeltaxi te reizen, moet de Raad het er voor houden dat appellante daartoe eerst met ingang van 1 januari 2007 niet meer in staat was.
2.4. De Raad stelt vast dat uit het Wvg-besluit niet blijkt dat het College gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 9 november 2006, registratienummer 05/1662, om aannemelijk te maken dat de combinatie van een scootmobiel en een financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer goedkoper is dan verstrekking van een aangepaste bruikleenauto. De Raad zal het College met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdragen dit gebrek te herstellen door dit alsnog te doen. Het College zal daarbij inzichtelijk moeten maken welk geldsbedrag ten tijde van belang gemoeid was met:
a. de verstrekking van een bruikleenauto;
b. de verstrekking van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een bruikleenauto, uitgaande van de objectieve vervoerbehoefte van appellante;
c. de verstrekking van een scootmobiel;
d. de eventuele verstrekking van financiële tegemoetkoming voor de kosten van het gebruik van een scootmobiel;
e. de verstrekking van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de rolstoeltaxi, uitgaande van de objectieve vervoerbehoefte van appellante.
Voorts zal het College daarbij onderzoek moeten doen naar de objectieve vervoerbehoefte van appellante en een gemotiveerd standpunt moeten innemen over de vraag in hoeverre die vervoerbehoefte onder de zorgplicht van het College ingevolge de Wvg valt.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 28 februari 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen is overwogen in overweging 2.4 van deze tussenuitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.