[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2009, 08/4566 en 08/5410 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk (hierna: college)
Datum uitspraak: 23 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. van der Zandt, werkzaam bij ABVAKABO/FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en P.D. Kunenborg, werkzaam bij de gemeente Nijkerk.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1973 werkzaam als ambtenaar bij de (rechtsvoorganger van de) gemeente Nijkerk, sedert 1997 in de functie van hoofd van de afdeling [naam afdeling]. In dat jaar heeft hij [naam BV] opgericht, waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder was. Het doel van de BV was het geven van adviezen op het gebied van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, aan- en verkoop van onroerende zaken en projectmanagement. Appellant heeft in de jaren 1997 tot 2002 door middel van [naam BV] werkzaamheden verricht voor verscheidene opdrachtgevers, waaronder enige bedrijven die zakelijke relaties onderhouden met de gemeente Nijkerk en waarmee appellant ook in zijn ambtelijke functie contact had.
1.2. Dit heeft ertoe geleid dat appellant bij besluit van 22 september 2004, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 11 maart 2005, met ingang van 1 oktober 2004 ongeschikt-heidsontslag is verleend met toepassing van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaarden-regeling van de gemeente Nijkerk. Het besluit van 11 maart 2005 is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 7 juli 2005, 05/1067 en 05/1827, vernietigd.
Deze uitspraak is, voor zover aangevochten, door de Raad bij uitspraak van 23 augustus 2006, LJN AY8059, bevestigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat appellant zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat zijn werkzaamheden via [naam BV] de schijn van belangenverstrengeling opriepen en dat hij ook deze schijn behoorde te vermijden. De Raad was van oordeel dat deze inschattingsfout van appellant op zichzelf als ernstig moest worden aangemerkt en twijfel deed rijzen aan zijn geschiktheid voor de functie. Bij het gegeven dat het college gekozen had voor een ontslag op grond van ongeschiktheid, zag de Raad in het geheel van de zich voordoende omstandigheden echter onvoldoende aanleiding voor het college om appellant niet eerst met de onjuistheid van zijn handelen te confronteren en hem een kans op verbetering te geven.
1.3. Na de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2006 heeft het college geprobeerd een minnelijke regeling te treffen met appellant. Toen dit niet lukte heeft het college appellant bij brief van 20 december 2006 bericht dat weer invulling moest worden gegeven aan zijn dienstverband. Het voegde hieraan toe dat de door appellant laatstelijk vervulde functie bij reorganisatie was vervallen. Daarom wilde het college appellant een andere passende functie opdragen, waartoe het overleg met hem wilde voeren. Het college wees er verder op dat het vanzelf sprak dat appellant zijn nevenwerk voorgoed diende te staken en zijn bedrijf moest opheffen.
Toen het met bedoeld overleg niet opschoot, heeft het college op eigen initiatief appellant de functie van projectleider aangeboden; bij brief van 2 april 2007 berichtte het college appellant dat hij in deze functie meteen aan de slag zou kunnen gaan met een of meer van de volgende projecten: invoering gevolgen grondexploitatieadviezen; activiteiten in het kader van landschapsontwikkeling en regionalisering brandweer.
1.4. Vervolgens heeft het college appellant mondeling en schriftelijk voorgehouden dat hij [naam BV] diende op te heffen alvorens zijn werk als projectleider aan te kunnen vangen. Bij brief van 12 juni 2007 is hierop namens appellant geantwoord dat deze eis niet kon worden gesteld en dat hieraan ook niet vóór 18 juni 2007 kon worden voldaan. Daarbij meldde appellant erop te vertrouwen dat de kosten van opheffing of wijziging van de doelstelling (met beperking waartoe het college inmiddels ook akkoord kon gaan) van [naam BV] door de gemeente Nijkerk zullen worden gedragen. Appellant gaf verder aan voorkeur te hebben voor FPU-ontslag op korte termijn met een aanvullende financiële regeling.
1.5. Partijen hebben over de inhoud van deze laatste regeling overleg gevoerd maar geen overeenstemming weten te bereiken. Vervolgens heeft het college appellant bij brief van 13 december 2007 bericht dat het voornemens was appellant met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO) te ontslaan. Het college heeft hierbij onder meer opgemerkt dat appellant nog steeds niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen om op eigen kosten [naam BV] op te heffen. De opstelling van appellant in deze kwestie getuigt van een volstrekt verkeerde beoordeling van zijn positie en heeft tot een vertrouwensbreuk geleid, zo is in het voornemen vermeld.
1.6. Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze omtrent dit voornemen had gegeven, heeft het college hem bij besluit van 10 maart 2008 met ingang van 1 april 2008 ontslag verleend overeenkomstig het voornemen. Het college heeft hierbij aangegeven dat appellant geen hogere uitkering wordt toegekend dan de aanvullende en aansluitende uitkering op grond van hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Bij het bestreden besluit van 24 oktober 2008 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Het college heeft appellant evenwel aanvullende vergoedingen toegekend, te weten een vergoeding voor de feitelijk gemaakte kosten van juridische bijstand in de (vorige) ontslagprocedure tot een maximum van € 53.000,- en een eenmalige uitkering van € 50.000,- als aanvulling op het inkomen van appellant tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In dit hoger beroep vormt het appellant gegeven ontslag als zodanig geen onderdeel van het geschil. Partijen verschillen uitsluitend nog van mening over het antwoord op de vraag of het college in dit geval heeft kunnen volstaan met het toekennen van de twee eerdergenoemde aanvullende vergoedingen naast de uitkeringen die appellant op grond van het derde lid (oud) van artikel 8:8 van de CAR/UWO minimaal toekomen.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van de reguliere werkloosheidsuitkeringen onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het het college is geweest dat een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat het college met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten. In het onderhavige geval heeft het college niet volstaan met de garantie van een dergelijke uitkering op minimumniveau. Voor een hoger bedrag dan de in 3.1 genoemde vergoedingen heeft het college geen aanleiding gezien, waartoe het heeft gewezen op het aandeel van appellant in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen.
3.3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant met zijn verzoek hem volledig schadeloos te stellen miskent dat ook hij een (niet verwaarloosbaar) aandeel in het (ontstaan en) voorbestaan van de onherstelbaar verstoorde verhoudingen heeft gehad. Appellant heeft indertijd immers door zijn werkzaamheden via de door hem opgerichte [naam BV], naar door hem is erkend, de schijn van belangenverstrengeling opgeroepen. Het appellant in 2004 verleende ongeschiktheidsontslag was dus niet zonder enige grond, ook al is dit ontslag door de bevoegde rechters in eerste en hoogste instantie onrechtmatig geoordeeld omdat dit (in elk geval) prematuur was. Nadat genoemd ontslag van de baan was, heeft appellant zich niet erg meegaand getoond om zijn herleefde dienstverband met de gemeente opnieuw invulling te geven. In het bijzonder is appellant niet echt bereid gebleken om [naam BV] op te heffen of zelfs maar de statuten daarvan aan te passen aan zijn werkverhouding met de gemeente. Dat het appellant hiervoor aan financiële middelen zou hebben ontbroken, komt voor zijn rekening en risico. Hij kon niet van de gemeente verlangen de kosten van de opheffing of statutenwijziging te dragen nu hij zelf in strijd met zijn ambtelijke verplichtingen [naam BV] had opgericht. Het verzoek van het college om opheffing van [naam BV] of statutenwijziging was alleszins redelijk, zeker nu genoegzaam is gebleken dat het functioneren van [naam BV] zich niet verdroeg met (de) werkzaamheden die appellant in de hem aangeboden functie van projectleider zou hebben te vervullen.
Onder deze omstandigheden is de conclusie van de Raad dat appellant met de toekenning van beide aanvullende vergoedingen niet tekort is gedaan.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.