[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juli 2008, 07/2398 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Voor appellante is mr. Van der Wal verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 4 mei 2007 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 8 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur haar meegedeeld geen beslissing op deze aanvraag te kunnen nemen omdat is gebleken dat zij haar feitelijk woonverblijf heeft aan de [adres 1] te [naam gemeente] en (nog) niet aan de [adres 2] te [woonplaats]. Deze situatie is volgens het dagelijks bestuur niet anders dan ten tijde van de afwijzing van een eerdere aanvraag om bijstand. Aangezien appellante de woninghuur te [naam gemeente] per 2 juni 2007 heeft opgezegd, heeft het dagelijks bestuur de termijn voor het nemen van een besluit opgeschort tot uiterlijk 2 juni 2007 of zoveel eerder als appellante volledig haar intrek heeft genomen in de woning te [woonplaats]. Tevens heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht uiterlijk 2 juni 2007 kenbaar te maken per welke datum haar feitelijk woonverblijf is gewijzigd. Aan het slot van de brief is verwezen naar de artikelen 4:5, eerste lid, en 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2. Bij brief van 11 mei 2007 heeft de raadsman van appellante het dagelijks bestuur meegedeeld dat appellante reeds vanaf 1 april 2007 in de woning te [woonplaats] woont en verzocht de aanvraag om bijstand met spoed verder te behandelen.
1.3. Bij brief van 11 juli 2007 heeft de raadsman namens appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag.
1.4. Op 17 juli 2007 heeft het dagelijks bestuur een beslissing op de aanvraag genomen. Dit (reële) besluit is voorwerp van een afzonderlijke procedure bij de Raad onder reg. nr. 08/5021.
1.5. Bij besluit van 19 september 2007 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 september 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de beslistermijn gedurende de periode van 8 mei 2007 tot en met 2 juni 2007 was opgeschort, zodat het dagelijks bestuur tot uiterlijk 24 juli 2007 de gelegenheid had om op de aanvraag te beslissen. Door op 17 juli 2007 een besluit op de aanvraag te nemen, heeft het dagelijks bestuur de door de Awb voorgeschreven termijn in acht genomen, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, brengt de omstandigheid dat alsnog een reële beslissing op de aanvraag is genomen niet met zich dat het procesbelang bij een beoordeling van (de ontvankelijkheid van) het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van die beslissing verloren is gegaan. Zoals appellante terecht heeft aangevoerd, is zo'n belang nog gelegen in het door haar in het bezwaarschrift opgenomen verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar, welke vergoeding door het dagelijks bestuur impliciet is geweigerd. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt immers dat, in een geval zoals hier aan de orde, voor inwilliging van dit verzoek slechts plaats is nadat is vastgesteld dat (verwijtbaar) onrechtmatig te laat is beslist. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 15 december 2009 (LJN BK6670).
4.2. In artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is - voor zover hier van belang - bepaald dat, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
4.3. Ingevolge artikel 4:15 van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.4. Niet in geschil is dat de beslissing op de aanvraag van appellante binnen acht weken diende te worden genomen, behoudens opschorting op grond van artikel 4:15 van de Awb. Ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift en het nemen van de (reële) beslissing op de aanvraag was de termijn van acht weken reeds verstreken. Ter beantwoording staat de vraag of, en zo ja in hoeverre, de beslistermijn als gevolg van de brief van het dagelijks bestuur van 8 mei 2007 is verlengd.
4.5. Voor zover het dagelijks bestuur bij die brief de beslistermijn heeft opgeschort tot uiterlijk 2 juni 2007 of zoveel eerder als appellante volledig haar intrek zou hebben genomen in de woning te [woonplaats], moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een verzoek om de aanvraag aan te vullen als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. In zoverre was de uitnodiging immers niet gericht op het alsnog indienen van ontbrekende gegevens of bescheiden, maar op het verrichten van een feitelijke handeling - het daadwerkelijk verhuizen naar de woning te [woonplaats] - die naar het oordeel van het dagelijks bestuur nog moest plaatsvinden alvorens de aanvraag kon worden ingewilligd. Op deze situatie is artikel 4:5 niet van toepassing en artikel 4:15 van de Awb dus evenmin.
4.6. Voor het overige behelst de brief van 8 mei 2007 voor zover hier van belang nog de uitnodiging om uiterlijk 2 juni 2007 kenbaar te maken per welke datum het feitelijk woonverblijf is gewijzigd. Deze vraag is door de raadsman van appellante bij diens brief van 11 mei 2007 beantwoord, in die zin dat appellante zich op het standpunt stelde reeds op 1 april 2007 naar de woning te [woonplaats] te zijn verhuisd. Dat het dagelijks bestuur dit standpunt niet deelde, neemt niet weg dat met de brief van 11 mei 2007 aan het verzoek om aanvulling van de aanvraag is voldaan. Onjuistheid van het aangevulde gegeven kon wellicht leiden tot afwijzing van de aanvraag, maar niet tot verder uitstel van de beslissing daarop.
4.7. Het vorenstaande brengt met zich dat de beslistermijn (slechts) van 8 mei 2007 tot en met 11 mei 2007 was opgeschort. Hiervan uitgaande, was de beslistermijn ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op 11 juli 2007 reeds een aantal dagen verstreken. Daarmee was sprake van het voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk te stellen - niet tijdig nemen van een besluit, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Het alsnog nemen van het (reële) besluit van 17 juli 2007 kon daarin geen verandering meer brengen.
4.8. Ook anderszins is van redenen voor niet-ontvankelijkheid niet gebleken. Het besluit op bezwaar van 19 september 2007 is derhalve in strijd met de wet genomen en komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Raad vast dat het dagelijks bestuur, in strijd met de bepalingen van de Awb, te laat op de aanvraag heeft beslist. Het bezwaar dient dus gegrond te worden verklaard.
4.9. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de onrechtmatigheid van het niet tijdig beslissen niet aan het dagelijks bestuur is te wijten, in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dat het dagelijks bestuur heeft beoogd appellante ter wille te zijn, door haar de noodzaak van het indienen van (weer) een nieuwe aanvraag om bijstand te besparen, is daarvoor in het licht van de geldende wettelijke bepalingen onvoldoende. Daarbij is nog van belang dat de raadsman van appellante geenszins met uitstel heeft ingestemd maar, integendeel, in zijn brief van 11 mei 2007 op een spoedige afhandeling heeft aangedrongen. De Raad zal het dagelijks bestuur dan ook met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen tot vergoeding van de kosten van het bezwaar, tot een bedrag van € 80,50. Daarbij heeft de Raad de wegingsfactor, bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, overeenkomstig vaste jurisprudentie bepaald op 0,25 (zeer licht).
5. De Raad acht voorts termen aanwezig om het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 241,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad wederom de wegingsfactor 0,25 gehanteerd en tevens in aanmerking genomen dat de rechtbank voor het bijwonen van haar zitting van 25 april 2008 reeds in de zaak 08/5021 (rechtbank-nr. 08/173) een vergoeding heeft toegekend.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 september 2007;
Verklaart het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 80,50;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten tot een bedrag van € 241,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.