[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2008, 07/3910 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Voor appellante is mr. Ummels verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Klinge, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1 september 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tot 24 november 1999 ontving zij bijstand naar de norm voor gehuwden, van 24 november 1999 tot 20 maart 2003 naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 20 maart 2003 weer naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 27 april 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 24 september 2003 herzien naar de norm voor een alleenstaande ouder en het verschil met de gehuwdennorm over de periode van 24 september 2003 tot en met 29 februari 2004
- deels bruto - van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in het totaal € 1.098,22. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat de partner van appellante in genoemde periode niet (meer) in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning.
1.2. Medio maart 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.3. Bij besluit van 9 mei 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.4. Bij besluit van 17 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2007 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College overwogen, onder verwijzing naar zijn beleid in het Handboek SoZaWe, onderdeel C-8000, dat appellante niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde voorwaarde, omdat zij verzuimd heeft juiste inlichtingen - over de verblijfsstatus van haar partner - te verstrekken, waardoor zij gedurende een periode van ongeveer vijf maanden in de referteperiode bijstand heeft ontvangen naar de norm voor gehuwden, terwijl zij slechts recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Dat appellante inmiddels heeft terugbetaald, doet hier niet aan af, aldus het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft.
4.2. In het Handboek SoZaWe, onderdeel C-8000, onder ‘Misbruik of fraude’, is als beleid opgenomen, voor zover hier van belang, dat er geen recht op langdurigheidstoeslag bestaat indien in de referteperiode sprake is geweest van misbruik of fraude, waardoor te veel bijstand is ontvangen, en dat terugbetaling van de teveel ontvangen (bijstands)uitkering hieraan niets afdoet.
4.3. Vast staat dat appellante in de referteperiode, als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB, uitsluitend bijstand als inkomen heeft ontvangen en dat zij tijdens die periode gedurende ruim vijf maanden ten onrechte bijstand heeft ontvangen naar de norm voor gehuwden. Voorts is niet in geschil dat dit binnen de referteperiode is gecorrigeerd, in die zin dat de bijstand is herzien en teruggevorderd en appellante het bij besluit van 27 april 2004 teruggevorderde bedrag van € 1.098,22 binnen die periode heeft terugbetaald. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde voorwaarde voor het recht op langdurigheidstoeslag.
4.4. Dat appellante tijdelijk bijstand boven de voor haar toepasselijke bijstandsnorm heeft ontvangen doordat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, doet hier niet aan af. Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevat immers een feitelijke norm voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag, te weten de hoogte van het gedurende een bepaalde periode - feitelijk - genoten inkomen. De tekst van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling biedt aanknopingspunten dat eventuele verwijtbaarheid van de betrokkene ten aanzien van het tijdelijk ontvangen van een inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm bij die - feitelijke - beoordeling een rol speelt. Het onder 4.2 weergegeven beleid van het College is in zoverre in strijd met de wet.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het op de beleidsregels van het College berustende besluit van 17 september 2007, waarbij de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geen stand houden. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 september 2007 vernietigen. Het College zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2007 met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2007;
Draagt het College op opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2007 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.