[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2009, 08/1468 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 23 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2010. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C.D. van der Linde, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 1 oktober 2003 in vaste dienst getreden als leidinggevende bij de afdeling [afdeling], waarbij hij is ingeschaald in salarisgroep 12, periodiek 7. Tevens is hem een netto uit te betalen tegemoetkoming in het gebruik van de eigen auto toegekend van € 130,- per maand.
1.2. In het kader van een grootscheepse reorganisatie is de [afdeling] per 1 januari 2006 opgegaan in de [naam dienst] van de gemeente Amsterdam. Aan appellant is met ingang van genoemde datum de functie van teammanager Generiek bij genoemde dienst toegewezen.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen zijn salarisspecificatie over de maand januari 2006, omdat daaruit bleek dat hem niet langer een tegemoetkoming in het gebruik van de eigen auto werd verstrekt. Het college heeft dit bezwaar op 14 november 2006 ongegrond verklaard, tegen welk besluit appellant beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 februari 2008, 06/6080, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2006 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Zij heeft daartoe overwogen dat, gelet op een door het voormalig hoofd Controle en Opsporing, [M.], afgelegde verklaring, niet kon worden uitgesloten dat het bij de in 2003 aan appellant toegekende autokostenvergoeding ging om een vaste salariscomponent, dan wel om een persoonlijke toelage die wellicht een gefaseerde afbouw vergde. Volgens de rechtbank diende het college dit nader te onderzoeken. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 7 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Volgens de rechtbank volgt uit de verklaring van [M.] niet dat is toegezegd dat de autokostenvergoeding een vaste salariscomponent of een persoonlijke toelage zou vormen, of dat deze vergoeding niet zou worden beïnvloed door een eventuele reorganisatie. In aanmerking genomen dat de vergoeding netto werd uitbetaald, is deze naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een functiegebonden toelage, die bij het ingaan van de nieuwe functie van appellant mocht worden beëindigd. Dat de toelage volgens de toepasselijke regeling ook niet aan de oude functie van appellant was verbonden, en de eerdere toekenning dus onrechtmatig is geweest, maakt het een en ander naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt voorop dat, naar van de zijde van het college is benadrukt, [M.] ten tijde hier van belang niet bevoegd was om over de rechtspositie van appellant te beslissen. Naar het college heeft aangegeven berustte deze bevoegdheid bij de manager Handhaving, [B.], die dan ook de brief heeft ondertekend waarmee appellant in september 2003 over zijn aanstelling en de daaraan verbonden voorwaarden is bericht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 december 2008, LJN BG9703) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel (slechts) slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan. Nu de beweerdelijk aan appellant gedane toezeggingen niet van een tot beslissen bevoegd orgaan afkomstig waren, is aan de genoemde voorwaarde in dit geval alleen al om die reden niet voldaan. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. De door appellant in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [M.] kan daaraan, gelet op het genoemde ontbreken van beslissingsbevoegdheid, niet afdoen. Voor zover met deze verklaring is bedoeld te stellen dat ook [B.] zelf toezeggingen heeft gedaan, of althans door [M.] gedane toezeggingen heeft bevestigd, gaat de Raad daaraan voorbij, nu door [B.] zelf geen verklaring is afgelegd en het college de juistheid van de verklaring van [M.] uitdrukkelijk heeft betwist.
3.2. Aan de functie waarin appellant destijds is aangesteld, was volgens het Ambtenarenreglement Amsterdam en de daarop gebaseerde regelgeving geen autokostenvergoeding verbonden. Naar het college in hoger beroep heeft bevestigd, is de tegemoetkoming appellant om onduidelijke redenen buiten de regels om toegekend. Dit enkele feit rechtvaardigt niet de conclusie dat de tegemoetkoming als een vaste salariscomponent of een persoonlijke toelage is te beschouwen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de netto uitbetaling van de tegemoetkoming op het tegendeel wijst. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding om in de aan appellant toegekende autokostenvergoeding iets anders te zien dan de naamgeving aangeeft.
3.3. Aan de functie die appellant met ingang van 1 januari 2006 is gaan vervullen, was volgens de regelgeving eveneens geen tegemoetkoming in de autokosten verbonden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de rechtszekerheid het college gebood om de in strijd met de regelgeving toegekende vergoeding bij de overgang naar de nieuwe functie te bestendigen. Van het treffen van een afbouwregeling kan het college in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs afzien.
4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.