09/759 AW, 09/1002 AW, 09/5536 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 december 2008, 08/656 en 08/607 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden (hierna: college)
Datum uitspraak: 23 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 29 september 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hofmeijer en M. Bouwman, beiden werkzaam bij de gemeente Uden.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 1 juli 1991 aangesteld als toetser. Indertijd was hij werkzaam op de afdeling [naam afdeling] van de dienst [naam dienst]. In 2002 is appellant opgedragen (bestuursorganen van) de gemeente te vertegenwoordigen bij de Commissie voor Bezwaar en Klachten (CBK).
1.2. Tijdens een op 11 september 2006 met appellant gehouden gesprek is hem meegedeeld dat de CBK en het college met grote regelmaat kanttekeningen plaatsten bij de advisering vanuit de afdeling [naam afdeling]. Na onderzoek van vijf recente CBK-zaken is geconcludeerd dat in vier daarvan sprake is van onjuiste dan wel onvolledige voorbereiding en advisering. In die zaken is door appellant namens het college opgetreden. Na een vervolggesprek op 28 september 2006 heeft de leidinggevende van appellant hem op 5 oktober 2006 meegedeeld dat hij geen CBK-werkzaamheden meer mag verrichten.
1.3. Bij besluit van 27 februari 2007 (besluit 1) heeft het college het bezwaarschrift van appellant tegen het ontnemen van de CBK-werkzaamheden niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar een in juni 2001 vastgestelde functiebeschrijving heeft het college in dit verband gesteld dat geen taken uit de functie van appellant zijn gehaald en dat daarom geen sprake is van een besluit. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 14 december 2007, 07/1124, het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het verrichten van CBK-werkzaamheden een aan appellant opgedragen taak was, die onderdeel uitmaakte van zijn werkzaamheden, en dat de mededeling dat appellant geen CBK-werkzaamheden meer mag verrichten een op grond van artikel 8:1, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met een besluit gelijk te stellen handeling is als bedoeld in dat artikel.
1.4. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de in 1.3 genoemde uitspraak en ter uitvoering van die uitspraak bij beslissing van 24 januari 2008 (besluit 2) het besluit van 5 oktober 2006 om appellant niet langer CBK-werkzaamheden te laten verrichten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Volgens de rechtbank is de ongeschiktheid niet in voldoende mate komen vast te staan.
2.1. Bij de beslissing op bezwaar van 29 september 2009 (besluit 3) heeft appellant het besluit van 5 oktober 2006 gehandhaafd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat de rechtbank het college na de in 1.3 genoemde uitspraak niet opnieuw de gelegenheid had mogen geven een beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2006 te nemen. Anders dan appellant acht de Raad dit niet in strijd met een goede procesorde en dit zeker niet nu besluit 1 een niet-ontvankelijkverklaring behelsde, terwijl bij besluit 2 het besluit van 5 oktober 2007 voor het eerst op inhoudelijke gronden is gehandhaafd.
3.2. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn standpunt dat de rechtbank besluit 2 niet had mogen vernietigen vanwege een motiveringsgebrek. Op zichzelf is het mogelijk dat er zich situaties voordoen waarin gebreken bij de totstandkoming of de motivering van een besluit niet meer kunnen worden hersteld. In zo’n geval kan de bestuursrechter zelf voorzien in de zaak door herroeping van het primaire besluit. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval echter niet voor. De Raad is verder van oordeel dat geen aanleiding bestaat om het door de rechtbank, in navolging van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 juni 2008, LJN BD6270), gehanteerde toetsingskader in gevallen als de onderhavige niet langer juist te achten.
3.3. Voorgaande overwegingen leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. De Raad stelt voorts vast dat het geding in hoger beroep zich, gezien artikel 6:19 van de Awb, mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven besluit 3.
4.1. In besluit 3 zijn de vier in 1.2 bedoelde zaken nader geïdentificeerd door een verwijzing naar het cliëntnummer en het nummer van het werkproces. Bij elke zaak is verder aangegeven om wat voor beslissing het ging en kort weergegeven wat het CBK-advies was. Uit die korte weergave blijkt dat de CBK drie besluiten onvoldoende en niet concreet gemotiveerd vond. In de vierde zaak vond de CBK dat de verrekening vooraf onvoldoende was gecontroleerd. De Raad stelt vast dat uit dit overzicht niet kan worden opgemaakt op welke wijze appellant zich tijdens de behandeling van deze zaken op de hoorzittingen heeft opgesteld en wat hij in die zaken naar voren heeft gebracht. De kritiek van de CBK betreft blijkens dit overzicht de wijze van totstandkoming van de besluiten. Het wijst dan ook meer op kritiek op de wijze waarop appellant zijn werk als toetser verricht dan op kritiek op de manier waarop hij zich presenteert als vertegenwoordiger van het college bij de hoorzittingen van de CBK. De overige in besluit 3 gehandhaafde kritiek bestaat uit stellingen, die niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Nu onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangedragen om aannemelijk te maken dat appellant ongeschikt is voor het verrichten van CBK-werkzaamheden, is het beroep tegen besluit 3 gegrond en komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 29 september 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2006 met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.