[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2008, 08/1756 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Voor appellant is mr. Bissessur verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 augustus 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst heeft in samenwerking met de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar personen die, zoals appellant, werkzaamheden verrichten bij het bedrijf [naam bedrijf]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 2 juli 2007. Daaruit komt onder meer naar voren dat appellant van november 2006 tot 10 mei 2007 bij [naam bedrijf] meer uren heeft gewerkt en meer inkomsten heeft verkregen dan hij aan het College heeft opgegeven.
1.2. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 3 juli 2007 de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2006 tot en met 10 mei 2007 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.302,45 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Niet in geschil is, dat op de door de werkgever aan appellant verstrekte salarisopgaven minder uren en inkomsten zijn vermeld dan appellant in werkelijkheid heeft gewerkt en verdiend. Appellant was daarvan op de hoogte. Niettemin heeft hij deze salarisopgaven aan het College overgelegd zonder van de extra gewerkte uren en inkomsten melding te maken. Dit betekent dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling dat hij - kort gezegd - het College niet heeft willen benadelen, zinvol werk heeft willen doen en alleen maar goede bedoelingen heeft gehad, kan niet slagen. Appellant heeft kunnen en moeten begrijpen dat een juiste en volledige opgave van zijn inkomsten van wezenlijk belang was voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. Van bedreigingen door de werkgever, zoals hij heeft aangevoerd, is niets gebleken. Evenmin van instructies van zijn bijstandsconsulent om te handelen zoals hij heeft gedaan. De stelling dat hij niet gedurende de gehele intrekkingsperiode heeft gewerkt, maar alleen tot en met maart 2007, is ongeloofwaardig nu zich bij de stukken ook salarisspecificaties van [naam bedrijf] bevinden over de maanden april en mei 2007.
3.2. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting was het voor het College niet mogelijk om over de hier aan de orde zijnde periode het recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank heeft, met het College, tot uitgangspunt genomen dat het op de weg van appellant lag om aan te tonen hoeveel hij in werkelijkheid bij [naam bedrijf] heeft verdiend. De stelling dat aldus de bewijslast ten onrechte op appellant is gelegd, treft geen doel. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
3.3. Hierin is appellant niet geslaagd. Vast staat dat hij van zijn verdiensten bij [naam bedrijf] geen administratie heeft bijgehouden. Ook anderszins heeft hij geen bescheiden overgelegd waaruit de hoogte van zijn inkomsten met voldoende zekerheid is af te leiden. Hetgeen appellant en zijn echtgenote omtrent deze inkomsten hebben verklaard, wordt niet door objectieve en verifieerbare gegevens ondersteund en mist daarom de vereiste overtuigingskracht. Dit geldt zowel voor hun verklaringen tegenover de sociale recherche als voor hetgeen zij op andere momenten naar voren hebben gebracht. Aan de stelling dat zij door de sociale recherche op ontoelaatbare wijze onder druk zijn gezet, gaat de Raad reeds daarom voorbij.
3.4. Het vorenstaande betekent dat aan de in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde voorwaarden voor intrekking was voldaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
3.5. Daarmee was ook voldaan aan de in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde voorwaarden voor terugvordering, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellant terug te vorderen. De gebruikmaking van deze bevoegdheid is niet afzonderlijk bestreden.
3.6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.