het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2008, 07/3605 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft zich op 16 april 2007 gemeld voor het aanvragen van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft betrokkene als verblijfadres opgegeven: [adres 1] te [naam gemeente].
1.2. Bij brief van 8 mei 2007 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat hij, om in aanmerking te komen voor een WWB-uitkering, in ieder geval ingeschreven dient te staan daar waar hij zegt te verblijven, dat betrokkene op dit moment niet staat ingeschreven op het door hem opgegeven adres, dat hij de gelegenheid krijgt dit te realiseren, dat hij vóór 22 mei 2007 een bewijs van Burgerzaken dient te leveren van zijn inschrijving op het adres [adres 1] te [naam gemeente] en dat zijn aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld wanneer hij daaraan geen gevolg geeft.
1.3. Bij besluit van 5 juni 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2007, heeft appellant de aanvraag van betrokkene buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat betrokkene niet alle gegevens heeft overgelegd die nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, dat betrokkene een - redelijke - hersteltermijn is geboden om zijn aanvraag aan te vullen, maar dat hij niet binnen die termijn de ontbrekende gegevens, te weten het in orde maken van de inschrijving op het adres [ adres 1] , heeft geleverd, noch aantoonbaar om uitstel heeft verzocht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen, voor zover hier van belang, dat betrokkene niet kan worden verweten niet te hebben gereageerd op de brief van 8 mei 2007 en dat een bewijs van inschrijving op het opgegeven adres niet noodzakelijk was voor een daadwerkelijke beoordeling van het recht op bijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Hetgeen appellant bij brief van 8 mei 2007 van betrokkene heeft gevraagd betreft naar het oordeel van de Raad geen gegevens als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, en 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Hiertoe wordt in de eerste plaats overwogen dat het enkele feit dat bij de aanvraag het door betrokkene opgegeven woon-/verblijfadres niet overeenstemt met het adres waarop hij in gemeentelijke basisadministratie (GBA) staat ingeschreven op zichzelf niet aan het recht op bijstand in de weg staat. Immers, gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB is voor het antwoord op de vraag of betrokkene recht op bijstand heeft jegens appellant bepalend waar betrokkene feitelijk woonplaats heeft en niet op welk adres hij in de GBA staat ingeschreven. Voor inwilliging - en daarmee voor een goede beoordeling - van de bijstandsaanvraag van betrokkene is het dus niet nodig dat betrokkene staat ingeschreven op het door hem opgegeven adres. Anders dan appellant kennelijk meent, doet het bepaalde in artikel 40, derde lid, van de Awb hier niet aan af, omdat deze bepaling ziet op een lopende bijstandsuitkering en niet (zoals in deze zaak) op een situatie waarin een aanvraag om bijstand wordt ingediend. Immers, een recht op bijstand kan eerst worden opgeschort nadat de bijstand is toegekend. De Raad voegt hier nog aan toe dat in het kader van de (materiële) beoordeling van een bijstandsaanvraag aan de hand van de gepresenteerde feiten kan worden beoordeeld of, en zo ja, in hoeverre, de omstandigheid dat het bij de aanvraag opgegeven woon-/verblijfadres afwijkt van het GBA-adres een probleem oplevert voor (de vaststelling van) het recht op bijstand.
4.3. Hetgeen bij brief van 8 mei 2007 is gevraagd, voldoet in de tweede plaats niet aan de genoemde artikelen van de Awb omdat bij die brief aan betrokkene niet is verzocht om zijn aanvraag aan te vullen, maar om een bepaalde, feitelijke handeling te verrichten en daarvan vervolgens bewijs te leveren.
4.4. Op grond van het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant niet bevoegd was om de aanvraag om bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te laten. De omstandigheid dat betrokkene in het geheel niet heeft gereageerd op de brief van 8 mei 2007 maakt dat niet anders. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad is niet gebleken dat betrokkene in hoger beroep kosten heeft moeten maken die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.