ECLI:NL:CRVB:2010:BO0178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6649 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een zelfgenomen ontslagverzoek in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant gehouden kon worden aan zijn zelfgenomen ontslag. Appellant had in juni 2008 verzocht om eervol ontslag, maar stelde later dat dit verzoek niet uit eigen wil was gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het ontslagverzoek niet impulsief was, maar het resultaat van een weloverwogen beslissing. Appellant had in de periode voorafgaand aan zijn ontslag verschillende opties besproken met zijn leidinggevenden, waaronder de mogelijkheid om in dienst te blijven of om vervroegd uit te treden. De Raad concludeert dat er geen sprake was van ontoelaatbare druk van het college op appellant om ontslag te nemen. De omstandigheden rondom het ontslagverzoek, zoals de betrokkenheid van collega's en leidinggevenden bij het opstellen van de ontslagbrief, wijzen erop dat appellant in vrijheid zijn beslissing heeft genomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de beslissing van het college om het ontslag te verlenen rechtmatig was en dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/6649 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 november 2009, 09/1427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 23 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Schoneveld, advocaat te Zoetermeer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer en drs. J.B.A. Korff de Gidts, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1998 gaan werken bij de dienst Stedelijke Ontwikkeling, aanvankelijk via een uitzendbureau en sinds 1 september 2001 op basis van een vaste aanstelling. Na een periode van ziekte is hij in 2005 gere-integreerd en moest hij deels andere werkzaamheden gaan verrichten. Dat werk bood appellant onvoldoende uitdaging. Medio 2005 trad een nieuwe leidinggevende aan, met wie hij een moeizame relatie ontwikkelde. Op advies van een opvolgend leidinggevende, waarmee appellant wel een goede verstandhouding had, heeft appellant in de zomer van 2007 een assessment ondergaan. Appellant is op 24 september 2007 met psychische klachten uitgevallen. Na verwijzing door de bedrijfsarts is appellant onder behandeling gekomen van een aan Skils verbonden psycholoog. Met re-integratie is gestart op 26 februari 2008.
1.2. Tijdens een re-integratiegesprek op 8 april 2008 heeft appellant aangegeven niet tot zijn 65e op de afdeling Projecten te willen werken. Afgesproken is dat appellant gaat onderzoeken of er mogelijkheden zijn om vervroegd uit te treden. Als dat niet zou kunnen, zijn hem de opties voorgehouden van outplacement of vestiging als zelfstandig EPA-adviseur, waarbij de werkgever onder voorwaarden bereid was tot vergoeding van de kosten van de daarvoor benodigde opleidingen. Bij een keus voor één van beide opties zou uitdiensttreding uiterlijk 31 december 2008 plaatsvinden. Als geen van beide opties doorgang zou vinden, zou appellant in dienst blijven en zijn functie blijven uitoefenen. Deze afspraken zijn op 23 april 2008 schriftelijk bevestigd.
1.3. In overleg met de bedrijfsarts en appellant is de behandeling bij de psycholoog op 18 april 2008 beëindigd. Appellant is op 2 juni 2008 gezien door de bedrijfsarts, die op dat moment vaststelde dat appellant inmiddels volledig had hervat.
1.4. Met een brief van 19 juni 2008 heeft appellant het college verzocht hem met ingang van 1 oktober 2008 eervol ontslag te verlenen. Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het college dit verzoek ingewilligd. Appellant heeft op 3 september 2008 bezwaar gemaakt tegen het verleende ontslag en daarbij aangevoerd dat het ontslagverzoek niet uit eigen wil tot stand is gekomen. Het college heeft bij het bestreden besluit van 12 januari 2009 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het ontslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant terecht opgemerkt dat de kernvraag in deze zaak duidelijk is, namelijk of de gemeente ’s-Gravenhage appellant kan houden aan zijn zelf genomen ontslag en dat in dat verband van belang is of sprake was van een defecte wil toen appellant de ontslagbrief tekende.
3.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 juli 2008, LJN BD9294 en TAR 2009, 34) moet een ontslagverzoek tot een in vrijheid genomen beslissing kunnen worden herleid.
3.3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt herhaald dat ten tijde van het tekenen van zijn ontslagbrief sprake was van psychische instabiliteit. Nog daargelaten dat psychische instabiliteit niet zonder meer inhoudt dat de betrokkene niet vrij is om zijn wil te bepalen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat voor dit standpunt geen steun in de stukken is te vinden. De psychische klachten waarmee appellant in september 2007 is uitgevallen, hebben wel aanleiding gegeven voor een traject bij een aan Skils verbonden psycholoog, maar op het moment dat dit traject in april 2008 werd beëindigd, waren de somberheidsklachten mede door het gebruik van antidepressiva volkomen opgeheven. Er bestonden nog slechts spanningsgerelateerde klachten, zoals hoge bloeddruk. De bedrijfsarts, die appellant op 2 juni 2008 op zijn spreekuur heeft gezien, heeft op dat moment geconstateerd dat appellant zijn werk volledig had hervat en een hersteldmelding geaccepteerd. De medische stukken die appellant in geding heeft gebracht, laten slechts zien dat appellant zich op 1 september 2008 heeft ziek gemeld. Die dag is hij, zoals blijkt uit het journaal van appellants huisarts, opgenomen vanwege acute draaiduizeligheid en transpireren. Uit het journaal van de huisarts blijkt evenmin van enige serieuze aandoening van psychische aard in de periode tussen april en september 2008. De bedrijfsarts, die appellant eind september 2008 op zijn spreekuur heeft gezien, meldt dat sprake is van een nog niet helemaal begrepen probleem.
3.4. Gelet op de feitelijke omstandigheden die aan het ontslagverzoek vooraf zijn gegaan, is de Raad van oordeel dat het college ervan mocht uitgaan dat aan het ontslagverzoek van appellant een afgewogen beslissing ten grondslag lag. De Raad wijst daarbij op de omstandigheden dat aan het ontslagverzoek een lange periode van oriëntatie en voorbereiding vooraf is gegaan, dat appellant zijn wens om als zelfstandige aan de slag te gaan bij meerdere personen, onder wie ook externen, heeft geuit, dat hij een opleiding heeft gevolgd, zich heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en visitekaartjes heeft laten drukken. Verder hebben het moment waarop appellant zijn ontslag heeft ingediend en de ingangsdatum van het ontslag een directe relatie met het aantal verlofdagen dat appellant nog kon en wilde opnemen.
Ter zitting is gebleken dat het ontslagverzoek niet in een opwelling is geschreven, maar dat appellant de brief heeft laten typen door een collega, dat zijn leidinggevende suggesties tot verandering van de tekst heeft gedaan, dat die suggesties tot aanpassing van de brief hebben geleid en dat appellant toen pas het ontslagverzoek heeft getekend en ingediend.
3.5. Uit de omstandigheden dat aan appellant in april 2008 meerdere opties, waaronder in dienst blijven, zijn geboden en het college eerst geruime tijd na ontvangst van het ontslagverzoek tot ontslagverlening is overgegaan, concludeert de Raad ten slotte dat van ontoelaatbare druk van het college op appellant om ontslag te verzoeken, niet kan worden gesproken.
4. Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD