[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2009, 09/958 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 8 oktober 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. P.C. Snijders, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2010. Appellant in is persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.T. Panneflek, kantoorgenoot van mr. Snijders. Voor de Minister is verschenen mr. K.F. Hofstee.
1. Bij besluiten van 14 juni 2002 heeft de Minister de eerdere toekenning van studiefinanciering aan appellant over de periode augustus 2001 tot en met juni 2002 herzien, omdat appellant in deze periode niet ingeschreven heeft gestaan bij een onderwijsinstelling. Daarbij is de aan appellant over deze periode betaalde studiefinanciering teruggevorderd.
2. Op 12 december 2008 heeft appellant de Minister verzocht de besluiten van 14 juni 2002 te herzien. Hij heeft daarbij gesteld dat hij – anders dan de Minister heeft aangenomen – in genoemde periode wel ingeschreven heeft gestaan. De Minister heeft dit verzoek bij besluit van 23 januari 2009 onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen en deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2009.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de besluiten van 14 juni 2002. De rechtbank heeft zich, gelet daarop, beperkt tot beantwoording van de vraag of appellant in het verzoek van 12 december 2008 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die de Minister aanleiding hadden behoren te geven terug te komen van de besluiten van 14 juni 2002. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en het beroep ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb die de Minister aanleiding hadden behoren te geven terug te komen van de besluiten van 14 juni 2002. De rechtbank heeft bij de toetsing van de afwijzing van het verzoek van appellant van 12 december 2008 naar het oordeel van de Raad een juiste maatstaf aangelegd en zij is terecht tot de conclusie gekomen dat de Minister het verzoek van appellant met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mocht afwijzen. Dat, zoals appellant heeft gesteld, materieel gezien recht bestond op studiefinanciering in de periode augustus 2001 tot en met juni 2002, wat daarvan verder ook zij, is bij deze toetsing niet relevant.
4.2.1. Appellant heeft ter zitting van de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2005, LJN AS5741, gesteld dat de Minister, blijkens zijn in deze uitspraak genoemde brief van 23 december 2003, aan het begrip ‘nieuwe feiten of veranderde omstandigheden’ de invulling gaf dat als ‘nieuw’ werd beschouwd hetgeen voor de Minister nieuw was. In het onderhavige geval zou dat, aldus appellant, betekenen dat het gegeven dat hij in de periode augustus 2001 tot en met maart 2002 wel ingeschreven was voldoende is om de oorspronkelijke toekenning van studiefinanciering over deze periode te herstellen. De Raad vat, gelet op de verwijzing naar de uitspraak van de Raad, deze stelling aldus op dat appellant zich – ook – op het standpunt stelt dat de Minister zijn verzoek (mede) had moeten beoordelen in het licht van het zogenoemde herstelbeleid dat in de brief van 23 december 2003 wordt beschreven en dat moet worden onderscheiden van de (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4.2.2. Zoals al vaker is overwogen, bijvoorbeeld in de in 4.2.1 genoemde uitspraak, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het herstelbeleid, inclusief de daarin opgenomen termijn van in beginsel vijf jaar, een onredelijke invulling vormt van de bevoegdheid van de Minister om een naar aanleiding van een controle genomen herzieningsbesluit dat rechtens onaantastbaar is geworden te redresseren, indien achteraf komt vast te staan dat dat besluit ten nadele van de belanghebbende is gebaseerd op een of meer onjuiste aannames.
4.2.3. De Raad stelt vast dat appellant niet eerder dan in december 2008 heeft verzocht de herzieningsbesluiten van 14 juni 2002 te redresseren. Daarmee is het verzoek, nog los van de vraag of dat een ‘nieuw’ feit bevatte, in ieder geval niet gedaan binnen de door de Minister gehanteerde termijn van vijf jaar, zoals ook is gesteld door de Minister, zowel in zijn bij de rechtbank ingezonden verweerschrift als ter zitting van de Raad. De (tijdelijke) verbreking van het contact met zijn familie, de verhuizing van appellant naar Engeland en het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats in een korte periode na terugkeer uit Engeland vormen naar het oordeel van de Raad niet zodanig bijzondere omstandigheden dat moet worden gezegd dat de Minister daarin aanleiding had moeten zien om van zijn beleid af te wijken. In dit verband is met name ook van belang dat appellant op het moment dat hij naar Engeland vertrok nog studiefinanciering ontving, zodat hij gehouden was van dat vertrek melding te maken aan de Minister. Door dat na te laten heeft hij zichzelf in de positie gebracht dat de herzieningsbesluiten van 14 juni 2002 hem niet (tijdig) hebben bereikt.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.2.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, met aanvulling van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter, I.M.J. Hilhorst-Hagen en. B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2010.