[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juni 2009, 07/3671 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. S.G.M. van Veldhuizen, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van Veldhuizen. Voor het Uwv verscheen mr. R.E.J.P.M. Rutten. Ter zitting zijn twee door appellant opgeroepen getuigen gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 17 juli 2007 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluit van 16 maart 2007 gehandhaafd. Daarbij is aan appellant in verband met zijn op 6 april 2004 ingetreden werkloosheid, nadat hij door [naam werkgever] (hierna: de werkgever) was ontslagen, een WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft een eerder verstrekt voorschot ingetrokken en over een tweetal perioden in 2004 en 2005 een totaalbedrag van
€ 11.788,84 teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant door de aanwezigheid van asbest in het pand waarin hij werkzaam was, rechtstreeks aan de gemeente te melden en niet eerst aan zijn werkgever, het risico heeft genomen dat zijn werkgever het vertrouwen in hem zou verliezen en het dienstverband zou willen beëindigen. Omdat appellant al was aangesproken op zijn werkhouding en werktijden, moet het hem redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn melding aan de gemeente tot ontslag zou kunnen leiden, zodat van verwijtbare werkloosheid sprake is en het Uwv de uitkering blijvend geheel kon weigeren nu niet is gebleken dat appellant zijn gedrag niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – gesteld dat de melding aan de gemeente niet door hem is gedaan, dat zijn leidinggevenden met de aanwezigheid van asbest bekend waren en dat de waarschuwing betreffende werkhouding en werktijden aan alle medewerkers is uitgereikt.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil moet worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW zoals die luidde voor 1 oktober 2006. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.1. Met zijn besluit van 17 juli 2007 heeft het Uwv het standpunt verlaten dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich heeft neergelegd bij het hem op 5 april 2004 gegeven ontslag. Het Uwv heeft terecht als uitgangspunt genomen dat als niet alle feiten vaststaan die nodig zijn voor de beoordeling van de werkloosheid, het Uwv een eigen onderzoeksplicht heeft en in het kader daarvan betekenis kan toekennen aan oordelen van de kantonrechter. Uit het besluit van 17 juli 2007 blijkt evenwel niet tot welke feitenvaststelling het eigen onderzoek van het Uwv heeft geleid. Het besluit laat voorts in het midden welke gedragingen van appellant naar de opvatting van het Uwv van dien aard zijn dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat ontslag zou volgen. Het besluit van 17 juli 2007 geeft dan ook geen blijk van een volledige heroverweging en ontbeert een voldoende draagkrachtige motivering.
4.2.2. Het besluit van 17 juli 2007 kan reeds om die reden niet in stand blijven. Dat geldt ook voor de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank invulling heeft gegeven aan de gedragingen die het Uwv appellant zou hebben kunnen aanrekenen.
4.3. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting nader uiteengezet dat appellant wordt verweten dat hij in strijd met hem gegeven instructies een lambrisering langs een trap heeft verwijderd, waardoor asbestplaten kwamen bloot te liggen, dat hij de aanwezigheid van asbest aan de gemeente heeft gemeld alvorens zijn werkgever op de hoogte te stellen en dat hij tegenover zijn werkgever heeft gelogen over de melding aan de gemeente. Het Uwv acht deze gedragingen, bezien in het licht van een eerdere waarschuwing, zodanig verwijtbaar dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn werkgever tot ontslag zou besluiten.
4.3.2. Met oog op de nadere besluitvorming door het Uwv beoordeelt de Raad op basis van de thans beschikbare informatie of het Uwv op goede gronden het standpunt kan innemen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4.4. Niet in geschil is dat de werkgever aan appellant begin 2004 sloopwerkzaamheden had opgedragen in een pand aan de [adres] te Breda, dat “volledig gestript” moest worden. De Raad leidt uit hetgeen appellant en zijn werkgever in de procedures bij de kantonrechter hebben gesteld en uit hetgeen verschillende getuigen hebben verklaard, niet af dat aan appellant de uitdrukkelijke opdracht is gegeven om de lambrisering langs een trap te laten zitten. De in het kader van een voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn op dit punt onvoldoende specifiek. De ter zitting gehoorde getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij betrokken is geweest bij de sloop van de lambrisering en ook aan hem niet is verteld dat bij de opgedragen sloopwerkzaamheden (“volledig strippen”) de lambrisering langs de trap moest worden gespaard. Een voldoende onderbouwing ontbreekt dan ook voor het standpunt van het Uwv dat appellant, toen hij meewerkte aan het verwijderen van de lambrisering, in strijd handelde met hem gegeven instructies.
4.5.1. Het verwijt dat de melding aan de gemeente van appellant afkomstig is, houdt geen stand. Het Uwv heeft erkend dat met de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring van [getuige 4] vaststaat dat die collega van appellant de meldlijn van de gemeente heeft gebeld. Uit de getuigenverklaringen komt niet meer naar voren dan dat appellant de inspecteur van Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Breda, die volgens zijn proces-verbaal van bevindingen het pand aan de [adres] inspecteerde naar aanleiding van een klacht uit de omgeving betreffende de verbouwingswerkzaamheden en het op straat liggen van asbest, erop heeft gewezen dat in het pand asbesthoudend materiaal aanwezig was. Dat aan die mededeling onaangename consequenties voor de werkgever waren verbonden brengt niet mee dat appellant met deze mededeling aan de inspecteur verwijtbaar jegens zijn werkgever heeft gehandeld.
4.5.2. De ontdekking van de aanwezigheid van asbest bij sloopwerkzaamheden is een feit van zodanige ernst dat een werknemer geen verwijt treft indien hij direct de betreffende gemeente daarvan op de hoogte stelt, dan wel met een collega over de noodzaak van een dergelijke melding spreekt en de feitelijke melding aan die collega overlaat, en niet daaraan voorafgaand zijn werkgever informeert. Anders dan het Uwv stelt geldt voor een werknemer geen volgorde voor het melden van de ontdekking van asbest aan het toezichthoudende orgaan en zijn werkgever.
4.5.3. Evenmin is juist de opvatting van het Uwv dat pas sprake kan zijn van bekendheid van de werkgever met de aanwezigheid van asbest op een werkplek als de directeur van de werkgever op de hoogte is gebracht. Voldoende is dat een werknemer zijn ontdekking van asbest meldt aan een leidinggevende, op wie vervolgens de verplichting rust de maatregelen te treffen die met oog op de gezondheid van de werknemers noodzakelijk zijn.
4.5.4. Niet alleen uit de verklaringen van appellant, [getuige 3] en [getuige 2] volgt dat hun leidinggevenden bekend waren met het feit dat de platen, die bij het verwijderen van de lambrisering langs de trap tevoorschijn waren gekomen, vermoedelijk asbesthoudend waren. [getuige 2] heeft verklaard dat hij het vermoeden kreeg dat het wellicht asbest was toen hij ’s avonds het werk inspecteerde. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat ook hij de bewuste platen als asbestplaten heeft aangemerkt. [getuige 2] heeft ter zitting verklaard dat hij [naam directeur], directeur van de werkgever, telefonisch van het ontdekte asbest in het pand op de hoogte heeft gebracht. De veronderstelling van het Uwv dat de werkgever met de aanwezigheid van asbest niet bekend was totdat er bericht van Bouw- en Woningtoezicht kwam, is dan ook niet in overeenstemming met deze verklaringen.
4.6. In de voorhanden zijnde stukken ligt geen onderbouwing van de stelling van het Uwv dat liegen van appellant over de melding aan de gemeente er aan heeft bijgedragen dat hij werd ontslagen. Appellant heeft tegenover de werkgever verklaard dat hij niet de melder was. Met de verklaring van [getuige 3] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor is komen vast te staan dat appellant niet in strijd met de waarheid verklaarde toen hij ontkennend antwoordde op de vraag van zijn werkgever of hij met de gemeente had gebeld. De werkgever heeft liegen door appellant, blijkens de brief van 6 april 2004, waarmee het ontslag is bevestigd, ook niet aangevoerd als reden voor het ontslag op staande voet.
4.7. Ten slotte staat vast dat appellant onweersproken heeft gesteld dat de waarschuwing, die hij kreeg met betrekking tot werkhouding en werktijden, een algemene waarschuwing was, die niet alleen aan hem maar ook aan zijn collega’s is uitgereikt.
4.8. De gedragingen van appellant, die door de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting zijn benoemd als verwijtbare gedragingen die ertoe leiden dat het Uwv het besluit kan handhaven om aan appellant een WW-uitkering blijvend geheel te weigeren in verband met verwijtbare werkloosheid, zijn niet te kwalificeren als gedragingen die appellant kunnen worden verweten en van dien aard zijn dat hij heeft moeten begrijpen dat zijn werkgever hem zou ontslaan, nadat hij met die gedragingen bekend was geworden.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad met hetgeen werd ingebracht over voldoende gegevens beschikt om een oordeel te vellen. Het horen van meer getuigen, als door appellant verzocht, kan daarom achterwege blijven.
6. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het besluit van 17 juli 2007 vernietigen. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2007 met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant. Hij begroot deze kosten zowel in beroep als in hoger beroep op een bedrag van € 644,-, in totaal een bedrag van € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2007;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.