ECLI:NL:CRVB:2010:BN9373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2158 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de betaling van provisievorderingen en voorschotten door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die als adviseur werkzaam was bij een werkgever die in faillissement ging, had verzocht om overname van betalingsverplichtingen door het Uwv. Het Uwv had echter besloten om de resterende provisievorderingen van appellant over te nemen, maar weigerde de betaling van de onbetaald gebleven voorschotten. Appellant stelde dat de voorschotten rechtmatig waren en dat er geen sprake was van dubbele betaling, aangezien de voorschotten een zelfstandig salarisonderdeel vormden.

De rechtbank oordeelde dat de betaling van de provisie plaatsvond na aftrek van de reeds betaalde voorschotten en dat er geen duidelijke vordering op de werkgever was voor de niet-betaalde voorschotten. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de voorschotten wel degelijk verrekend waren met de uiteindelijke provisie en dat er geen reden was om aan te nemen dat de voorschotten een extra, zelfstandig salarisonderdeel vormden. Het hoger beroep werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 september 2010.

Uitspraak

09/2158 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 februari 2009, 08/4418 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F.E. Frommé, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juni 2010 heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W. Prins.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als adviseur werkzaam geweest bij [naam werkgever].
Op 2 februari 2005 is de werkgever in staat van faillissement verklaard, waarna de curator de arbeidsovereenkomst van appellant op 14 februari 2005 per 11 februari 2005 heeft opgezegd. Op 8 februari 2005 heeft appellant het Uwv verzocht om overneming van betalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het Uwv over de periode van 1 februari 2005 tot en met 17 maart 2005 onder meer onbetaald gebleven loon, vakantietoeslag en onkostenvergoeding van de werkgever overgenomen. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit onder andere omdat de door hem geclaimde provisievorderingen niet waren overgenomen. Bij besluit van 8 augustus 2006 is dit bezwaar door het Uwv ongegrond verklaard. Het daartegen namens appellant ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 9 maart 2007, 06/4681, gegrond verklaard, waarbij laatstvermeld besluit is vernietigd. Inmiddels had, zoals de rechtbank ook in haar uitspraak heeft vermeld, het Uwv alsnog bij besluit van 22 september 2006 besloten een deel van de provisievorderingen van appellant voor overneming in aanmerking te laten komen. Ook tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt in verband met het niet volledig overnemen van alle door hem geclaimde vorderingen. Dit bezwaar is bij besluit van 5 juli 2007 door het Uwv ongegrond verklaard, waarbij onder meer is gesteld dat een afdoende onderbouwing van de gestelde onbetaald gebleven voorschotten/ provisievorderingen niet is gegeven. Het namens appellant tegen het besluit van 5 juli 2007 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 december 2007, 07/3259, gegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is vernietigd en het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft in deze uitspraak onder meer overwogen, dat de besluitvorming over de geclaimde (resterende) provisie onzorgvuldig en gebrekkig gemotiveerd was, terwijl appellant er volgens de rechtbank met recht op heeft gewezen dat de besluitvorming betreffende het niet overnemen van de gestelde voorschotten op provisiebetalingen in het bestreden besluit niet was heroverwogen.
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2007 de betaling overgenomen van de resterende provisievorderingen van appellant. De geclaimde, volgens appellant over de periode van oktober tot en met december 2004 onbetaald gebleven voorschotten komen volgens het Uwv niet voor overname in aanmerking. Daartoe is overwogen dat bij overname van de geclaimde voorschotten sprake zou zijn van dubbele betaling: volgens de voor appellant geldende arbeidsovereenkomst en Algemene provisievoorwaarden kan naast betaling van salaris ook een voorschot op de te ontvangen provisie worden verstrekt; het salaris en het provisievoorschot worden op een op naam van de werknemer staande rekening-courant gedebiteerd, terwijl de uiteindelijk vast te stellen provisie wordt betaald middels creditering op de bedoelde rekening-courant. Ontstaat er een negatief saldo ten nadele van de werknemer omdat de uiteindelijk vast te stellen provisie lager is dan hetgeen (in een maand) aan salaris en voorschot is betaald, dan moet de werknemer het verschil binnen een maand aanzuiveren. Met andere woorden, doordat alsnog is overgegaan tot het overnemen van alle in aanmerking komende (uiteindelijke) provisievorderingen, zou het daarnaast ook verstrekken van onbetaald gebleven voorschotten neerkomen op dubbele betaling.
2. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is gesteld dat de enige voorwaarde voor het uitbetalen van de voorschotten de aanwezigheid van een positief saldo op de op zijn naam staande rekening-courant was; nu zulks bij hem steeds het geval was rechtvaardigt dit dat ook de niet betaalde voorschotten voor overneming in aanmerking komen.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de voor appellant geldende arbeidsovereenkomst en Algemene provisievoorwaarden, vastgesteld dat de betaling van de provisie geschiedde na aftrek van de in de voorwaarden bedoelde “reservering” in de vorm van salaris, onkostenvergoeding en restant provisie. Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende overzicht van de rekening-courant ten name van appellant vond uitbetaling van de uiteindelijke provisie inderdaad plaats na inhouding van het reeds betaalde salaris, forfait en voorschot, welke op die rekening-courant negatief waren geboekt. Het moet er, volgens de rechtbank, dan ook voor gehouden worden dat de aan appellant verstrekte voorschotten steeds werden verrekend met de gerealiseerde provisie. De rechtbank heeft vervolgens de stelling van appellant, dat de enige voorwaarde voor uitkering van provisievoorschot een toereikend saldo op de rekening courant was verworpen en heeft geconcludeerd, dat terzake van de gestelde voorschotten geen sprake is van een duidelijke en niet aan gerede twijfel onderhevige vordering op de werkgever.
4. Namens appellant is volstaan met het in hoger beroep verwijzen naar hetgeen in eerste aanleg was aangevoerd.
5.1. De Raad kan hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist geheel onderschrijven en voegt daar nog het volgende aan toe.
5.2. Gelet op de voor appellant geldende regelingen kan niet staande worden gehouden dat in het geheel geen sprake was van verrekening en dat de betaling van de (uiteindelijke) provisie geheel los stond van de eerder verstrekte voorschotten. Ook de Raad heeft niet de overtuiging gekregen, dat de te betalen voorschotten een extra, zelfstandig, salarisonderdeel vormden welke geen enkele invloed hadden op de hoogte van de nadien verstrekte provisie. Dat betekent – nu appellant het beroep tegen het bestreden besluit heeft beperkt tot de daarin opgenomen weigering betreffende de voorschotten, zodat mag worden aangenomen dat ook hij meent dat de provisievorderingen geheel zijn voldaan – dat indien tevens de vordering met betrekking tot de voorschotten zou worden overgenomen, sprake zou zijn van dubbele betaling, zoals het Uwv met recht heeft gesteld.
5.3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet in verband hiermee worden afgewezen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) D.E.P.M. Bary.
GdJ