[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 februari 2008, 07/904 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 28 september 2010
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 juli 2010. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Algerijnse nationaliteit, heeft op 18 mei 2006 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en daarbij verzocht om bijstand met ingang van 23 december 2005.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij besluit van
1 november 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het besluit van 15 juni 2006 herroepen en de aanvraag van 18 mei 2006 afgewezen op de grond dat appellant met ingang van 11 maart 2005 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) geregistreerd staat met code 31, waaruit moet worden afgeleid dat appellant in Nederland verblijft op grond van artikel 8 onder f en h van de Vreemdelingenwet (Vw) en derhalve niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de WWB. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Assen bij uitspraak van 27 april 2007, 06/1219, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 1 november 2006, voor zover daarbij inhoudelijk is beslist op de aanvraag van 18 mei 2006, moet worden aangemerkt als een primair besluit waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft vervolgens bij besluit van 12 september 2007 het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant geen rechthebbende is als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, aangezien op het moment dat appellant bijstand had aangevraagd onherroepelijk vast stond dat zijn aanvraag om voortgezet verblijf was afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Appellant heeft in zijn aanvraag van 18 mei 2006 verzocht om bijstand met ingang van 23 december 2005. Gelet op hetgeen onder 1.2 is overwogen dient in deze zaak derhalve beoordeeld te worden de periode van 23 december 2005 tot en met
1 november 2006.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant reeds eerder dan op 18 mei 2006 een aanvraag om bijstand heeft ingediend, te weten op 1 februari 2006. Deze aanvraag is bij besluit van 16 februari 2006 afgewezen op de grond dat appellant niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Bij besluit van 30 oktober 2006 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 18 juli 2007, 06/1220, het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2006 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad in zijn uitspraak van 6 december 2007, LJN BB9603, is bevestigd voor zover aangevochten.
4.3. De Raad ziet in dit geschil, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingkaders bij die te onderscheiden periodes. De eerste periode betreft de periode die ligt voor de datum van aanvraag en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Deze periode loopt van 23 december 2005 tot en met 31 januari 2006 en van 17 februari 2006 tot en met
17 mei 2006. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De tweede periode betreft de periode die ligt voor de datum van aanvraag en waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden. Deze periode loopt van 1 februari 2006 tot en met 16 februari 2006. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. De derde periode ziet op de datum van aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Deze periode loopt van 18 mei 2006 tot en met 1 november 2006. Hiervoor geldt volgens vaste rechtspraak van de Raad dat na afwijzing van een eerdere aanvraag om periodieke bijstand het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4. Het Dagelijks Bestuur heeft aan zijn besluitvorming onder meer ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de WWB. Ter beantwoording van de vraag of appellant met een Nederlander kan worden gelijkgesteld zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB is van belang of hij rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en 1, van de Vreemdelingenwet 2000. Het Dagelijks Bestuur heeft uit het feit dat ten aanzien van appellant in de GBA code 31 is vermeld geconcludeerd dat dit niet het geval was.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij in ieder geval tot 18 augustus 2006 rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 en in dat verband een besluit van 17 mei 2006 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie overgelegd. Uit dit besluit komt naar voren dat hij op 11 maart 2005 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde duur met de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” had aangevraagd en dat hij tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag een bezwaarschrift had ingediend. In het besluit van 17 mei 2006 wordt voorts het volgende overwogen: “In verband hiermee bevestig ik met deze brief dat u rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000. Deze schriftelijke verklaring kunt u gebruiken als een bewijs van rechtmatig verblijf zoals bedoeld in artikel 9 Vreemdelingenwet. Bij dit bewijs van rechtmatig verblijf behoort de volgende arbeidsmarktaantekening ‘Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’. Dit bewijs van rechtmatig verblijf is geldig tot
17 augustus 2006.”
De Raad stelt vast dat de inhoud van het besluit van 17 mei 2006 niet te rijmen is met de GBA code 31.
4.6. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur reeds in de primaire besluitvormingsprocedure bekend was met het besluit van 17 mei 2006, hetgeen blijkt uit de rapportage van 15 juni 2006. Het Dagelijks Bestuur heeft zijn onderzoek in dit geval evenwel beperkt tot verificatie van de GBA code waarmee appellant stond geregistreerd en tot een telefonisch contact met de IND op 1 november 2006, waaruit is gebleken dat de GBA code 31 met ingang van 11 maart 2005 aan appellant is toegewezen en dat daarin sindsdien geen wijzigingen zijn opgetreden. De Raad is van oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet met een dergelijk onderzoek heeft mogen volstaan, nu de telefonisch gedane mededelingen van een medewerker van de IND haaks staan op de inhoud van het besluit van 17 mei 2006. Naar het oordeel van de Raad had het dan ook op de weg van het Dagelijks Bestuur gelegen naar de juistheid van de GBA code 31 nader onderzoek te verrichten. Nu dit is nagelaten voldoet het besluit van 12 september 2007 niet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid worden gesteld.
4.7. Hetgeen onder 4.6 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 12 september 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het Dagelijks Bestuur opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten, nu uit de gedingstukken, in het bijzonder het onder 4.5 genoemde besluit van 17 mei 2006, niet met zekerheid kan worden afgeleid vanaf en tot welke datum appellant rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000. De Raad is van oordeel dat het Dagelijks Bestuur bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar onderscheid dient te maken in de in deze uitspraak onder 4.3 onderscheiden periodes. Het Dagelijks Bestuur zal bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar.
4.8. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat eerst nadere besluitvorming door het Dagelijks Bestuur noodzakelijk is. Het Dagelijks Bestuur zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 september 2007;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2010.