[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 maart 2009, 08/340 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 juli 2010. Partijen zijn (met bericht) niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 27 mei 2006 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor:
- tandheelkundige hulp;
- hulp in de huishouding;
- kosten rechtsbijstand;
- extra telefoonkosten;
- kosten ziektekostenverzekering;
- studiekosten;
- kosten woninginrichting;
- diverse kosten.
1.3. Bij besluit van 26 juli 2007 is de aanvraag van appellant van 27 april 2007 om bijzondere bijstand voor onder meer kosten ziektekostenverzekering afgewezen. Bij besluit van gelijke datum is de aanvraag van appellant van 24 mei 2007 om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor een tandheelkundige behandeling toegekend tot een bedrag van € 218,48. Bij besluit van 28 juli 2007 is aan appellant bijzondere bijstand tot een bedrag van € 90,-- toegekend voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand inzake zaaknummer 5BK1436.
1.4. Op 1 maart 2007 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op de in 1.2 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het College het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 7 december 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van (proces)belang. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van het College ter zitting heeft toegezegd dat alsnog een beslissing zal worden genomen op de in 1.2 vermelde aanvraag. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, mede gelet op het niet tijdig beslissen door het College op die aanvraag, van het College de nodige welwillendheid mag worden verwacht bij de afhandeling daarvan en dat het College ook een beslissing neemt op het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem gestelde schade.
1.7. Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het College de in 1.2 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
1.8. Bij besluit van 14 februari 2008 heeft het College het in 1.6 bedoelde verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.9. Bij besluit van 3 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 1 februari 2008 en 14 februari 2008 ongegrond verklaard en deze besluiten - deels met een gewijzigde grondslag - gehandhaafd. Voorts is hierbij de in bezwaar gevorderde schadevergoeding afgewezen.
1.9.1. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor tandheelkundige hulp heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij meer kosten voor tandheelkundige hulp heeft gehad dan de kosten waarvoor hij bij besluit van 26 juli 2007 al bijzondere bijstand heeft gekregen. De afwijzing van de aanvraag voor de kosten van hulp in de huishouding heeft het College gebaseerd op de overweging dat appellant voor deze kosten een beroep kan doen op een voorliggende voorziening en dat het niet aannemelijk is dat appellant bijstand voor de eigen bijdrage van die voorziening aanvraagt. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand (griffierecht) berust op de overweging dat het niet duidelijk is om welke procedures het gaat, zodat de noodzaak niet is vast te stellen. De aanvraag om bijzondere bijstand voor telefoonkosten is afgewezen op de grond dat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten ziektekostenverzekering is overwogen dat over deze kosten al is beslist bij besluit van 26 juli 2007 en dat niet is aangetoond dat het om andere kosten gaat. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag voor studie- en/of reiskosten is overwogen dat het gaat om reiskosten en dat reiskosten in verband met een sollicitatie behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Wat betreft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting is overwogen dat deze kosten incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijk kosten betreffen, die niet voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor diverse kosten is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangegeven om wat voor kosten het gaat, zodat de noodzaak niet kan worden vastgesteld.
1.9.2. De afwijzing van het verzoek om schadevergoeding heeft het College gebaseerd op de overweging dat niet is gebleken van materiële of immateriële schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 april 2008 ongegrond verklaard. In dit kader heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant voor de verschillende kosten terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Voorts is ten aanzien van de verzoeken van appellant om schadevergoeding overwogen dat het College deze verzoeken terecht heeft afgewezen, nu deze niet zijn onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van appellant in beroep om (verhoging van) schadevergoeding, waaronder een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is - voor zover van belang - bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.1.2. De Raad stelt voorop dat op degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, in dit geval derhalve appellant, de last rust om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand.
4.1.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich met betrekking tot de kosten voor tandheelkundige hulp, ziektekostenverzekering, rechtsbijstand (griffierecht), alsmede de ‘diverse kosten’, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant daarin niet is geslaagd. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van andere kosten voor tandheelkundige hulp dan de kosten waarvoor hem bij het in 1.3 vermelde besluit van 26 juli 2007 reeds bijzondere bijstand is verleend. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat sprake is van andere kosten voor ziektekostenverzekering dan die waarover reeds beslist bij het in 1.3 vermelde (andere) besluit van 26 juli 2007. Wat betreft de kosten voor rechtsbijstand (griffierecht) en de ‘diverse kosten’ heeft appellant niet duidelijk gemaakt om welke (andere) procedures of kosten het gaat. Hierbij tekent de Raad aan dat aan appellant bij het in 1.3 vermelde besluit van 28 juli 2007 een bedrag is toegekend voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand. Hetgeen appellant in dit kader in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Voor zover appellant in hoger beroep heeft willen betogen dat hij door het zoekraken bij het College van de 120 bij zijn aanvraag om bijzondere bijstand behorende (originele) bijlagen, in een moeilijker, zo niet onmogelijke, bewijspositie is komen te verkeren, ziet de Raad hierin geen aanleiding om van het in 4.2 vermelde uitgangspunt af te wijken. Daarbij merkt de Raad op dat, blijkens de stukken, het College appellant ruimschoots in de gelegenheid heeft gesteld voor zijn aanvraag alsnog (nader) bewijs aan te dragen. Bovendien had appellant, zoals ook te doen gebruikelijk is, kopieën kunnen achterhouden van bedoelde bijlagen.
4.1.4. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de kosten voor hulp in de huishouding, telefoonkosten, reiskosten in verband met sollicitaties en kosten voor woninginrichting en verenigt zich met de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in dit kader in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.1.5. Uit het vorenstaande volgt dat het College de in 1.2 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
4.2.1. De Raad stelt allereerst vast dat het primaire besluit van 14 februari 2008 een afwijzing inhoudt van de gevorderde vergoeding van schade wegens vertraging in de (primaire) besluitvorming. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat niet is gebleken dat appellant door deze vertraging in de besluitvorming materiële of immateriële schade heeft geleden. Naar het oordeel van de Raad heeft het College voormeld besluit bij het besluit van 3 april 2008 terecht gehandhaafd, nu niet is gebleken dat appellant door deze vertraging op zichzelf enig nadeel heeft ondervonden.
4.2.2. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 3 april 2008 tevens een afwijzing inhoudt van het voor het overige door appellant in bezwaar gevorderde bedrag van € 750.000,--, wegens het zoekraken bij het College van de 120 bij de aanvraag om bijzondere bijstand behorende bijlagen. De Raad overweegt dat dit bedrag door appellant op geen enkele wijze is onderbouwd en dat dit bedrag daardoor niet is te beoordelen. De Raad is van oordeel dat appellant zelfs geen begin van bewijs heeft geleverd dat sprake is van door hem geleden schade ter hoogte van dit bedrag. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding ter hoogte van dit bedrag bij het besluit van 3 april 2008 terecht is afgewezen.
4.2.3. De Raad stelt verder vast dat het hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant in beroep om vergoeding van schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, door het College.
4.2.3.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de Raad van oordeel dat in procedures als deze, waarin in beginsel een behandeling in drie instanties mogelijk is, mag worden verwacht dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duurt. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd.
4.2.3.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De redelijke termijn vangt aan met de ontvangst door het College op 1 maart 2007 van het bezwaarschrift van appellant tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand van 27 mei 2006. Vanaf 1 maart 2007 tot de datum van de aangevallen uitspraak 13 maart 2009, zijn twee jaar en bijna een halve maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het College één jaar en ruim één maand geduurd. Hierbij tekent de Raad in de eerste plaats aan dat de periode vanaf het maken van bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag tot de dag na de datum van het besluit op bezwaar, in beginsel voor rekening van het bestuursorgaan komt. In de tweede plaats merkt de Raad op dat de besluitvorming op bezwaar eerst met het besluit van 3 april 2008 geheel was afgerond. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 7 april 2008 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim elf maanden geduurd. Nu er in de feiten en omstandigheden van het geval - anders dan de rechtbank meent - geen aanleiding is de redelijke termijn voor de procedure als geheel ten tijde van de aangevallen uitspraak op meer dan twee jaar te stellen, had de rechtbank aan één en ander de gevolgtrekking moeten verbinden dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de redelijke termijn door het bestuursorgaan was overschreden.
4.2.3.3. Nu niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, leidt dit tot de conclusie dat de rechtbank het College had moeten veroordelen tot vergoeding van schade ter hoogte van € 500,--. De rechtbank had daartoe het beroep gegrond moeten verklaren en het besluit van 3 april 2008 moeten vernietigen, terwijl er - gezien hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.2.2 is overwogen - aanleiding was de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog in die zin beslissen.
4.2.4. De Raad is met betrekking tot de overige verzoeken van appellant in beroep en hoger beroep om (verhoging van) schadevergoeding van oordeel dat deze verzoeken alle dienen te worden afgewezen. Hierbij overweegt de Raad dat geen van de gestelde schades verband houdt met een onrechtmatig besluit. Dat het beroep tegen het besluit van 3 april 2008 alsnog gegrond zal worden verklaard doet hier niet aan af, nu de gegrondverklaring geen verband houdt met de materiële inhoud van dit besluit.
4.2.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verzoeken om (verhoging van) schadevergoeding - uitsluitend - worden toegewezen voor zover het betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en dat de overige verzoeken om (verhoging van) schadevergoeding alle worden afgewezen.
4.3. Al hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de (proces)kosten. Aangezien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is er geen reden voor het toekennen van een vergoeding voor dergelijke kosten. Nu appellant in beroep noch in hoger beroep in persoon ter zitting is verschenen, is er evenmin reden voor het toekennen van verletkosten aan appellant in zijn hoedanigheid van partij.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2010.