ECLI:NL:CRVB:2010:BN8701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-219 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op basis van de Bbz

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een aanvraag had ingediend voor een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004). Appellant had op 24 januari 2008 een aanvraag ingediend ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet voor bedrijfskapitaal, met een bijgevoegd ondernemingsplan. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen heeft advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het te starten bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Op basis van dit advies heeft het College de aanvraag op 26 maart 2008 afgewezen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft op 22 december 2008 het beroep tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank en het College terecht hebben geoordeeld dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. De Raad stelt vast dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf moet plaatsvinden op het moment van het primaire besluit en dat het College gerechtigd was om het advies van het IMK te volgen.

De Raad concludeert dat appellant geen objectieve gegevens heeft overgelegd die zijn stelling dat zijn bedrijf levensvatbaar is, kunnen onderbouwen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond is verklaard. Tevens is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/219 BZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 december 2008, 08/579 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 juli 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft het plan opgevat een administratie-/accountants- en adviesbedrijf te beginnen. In verband daarmee heeft hij op 24 januari 2008 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Hij heeft daarbij een ondernemingsplan overgelegd.
1.2. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het College advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: IMK). Het IMK heeft onder meer onderzoek gedaan naar exploitatievooruitzichten, de financieringsmogelijkheden en de levensvatbaarheid van het te starten bedrijf. Daartoe heeft het IMK ook met appellant gesproken. Het op 15 februari 2008 uitgebrachte advies houdt in dat het door appellant te starten bedrijf niet levensvatbaar is. Appellant heeft bij brief van 27 februari 2008 op dit advies gereageerd en de conclusie bestreden. Bij besluit van 26 maart 2008 heeft het College onder verwijzing naar het door het IMK uitgebrachte advies de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant bij brief van 28 oktober 2008 aan de rechtbank heeft meegedeeld akkoord te gaan met de behandelend rechter. De gedingstukken bevatten ook overigens geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij de rechter in eerste aanleg twee keer heeft gewraakt en dat deze rechter heeft geweigerd zich terug te trekken. De Raad stelt verder vast dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 11 november 2008 de rechter ter zitting heeft gemotiveerd waarom het verzoek van appellant om afzonderlijk te worden gehoord niet is ingewilligd. Ook de Raad is van oordeel dat er geen grond was voor toepassing van artikel 7:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het vorenstaande treft hetgeen appellant op deze twee punten heeft aangevoerd geen doel. De Raad voegt hieraan toe dat niet is gebleken dat in hoger beroep niet wordt beschikt over alle gedingstukken in eerste aanleg.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.
4.3. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit impliceert dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.4. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat het College zijn besluitvorming niet mocht baseren op het adviesrapport van het IMK.
4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan.
4.7. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het IMK is uitgegaan van het ondernemingsplan van appellant en dat het College zijn besluitvorming mocht baseren op het advies van het IMK. De Raad verenigt zich met dit oordeel en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hieraan toe dat appellant ook in hoger beroep geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - heeft overgelegd die zijn stelling, dat wél sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormen louter eigen verwachtingen van de belanghebbende omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J.M. Tason Avila.
EK