[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 december 2008, 07/3338 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2010
Namens appellant heeft mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 2 augustus 2010 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Brug. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman.
1. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het Uwv zijn besluit van 25 april 2007, strekkende tot het weigeren van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) per 1 januari 2006, gehandhaafd. In beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in elk geval niet vóór 1 augustus 2004 ligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot oordeel gekomen dat op basis van de medische stukken niet kan worden vastgesteld dat appellant eerder dan in juli 2006 een borrelia-infectie heeft opgelopen waardoor de door hem ervaren klachten zijn veroorzaakt. Met verwijzing naar het op 26 september 2008 gedateerde rapport van verzekeringsarts G.J. Kruithof – die door de rechtbank (sector handels- en familierecht) als deskundige is ingeschakeld bij een geschil tussen appellant en zijn verzekeraar – waarin is vermeld dat appellant vanaf 2002 een klachtenpatroon heeft ontwikkeld dat passend is bij de ziekte van Lyme, heeft de rechtbank overwogen dat daaruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat de klachten vanaf 2002 zijn veroorzaakt door een borrelia-infectie. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden meer waarde heeft kunnen hechten aan het oordeel van (de door de verzekeringsarts geraadpleegde) dr. E.H. Gisolf vanwege haar expertise als internist-infectioloog. De rechtbank heeft in de beschikbare stukken voorts geen steun gevonden voor de stelling dat appellant reeds voor 1 augustus 2004 niet meer in staat was om zijn arbeid te verrichten. Zo is appellant in de periode 2002 tot en met 2005 door verschillende medische deskundigen onderzocht voor zijn duizeligheids- en benauwdheidsklachten, collapsneigingen en buik- en obstipatieklachten, doch bij deze onderzoeken werden geen afwijkingen aan het lichaam geconstateerd en geen van deze artsen heeft geconcludeerd dat eiser als gevolg van deze klachten zijn werkzaamheden niet meer zou kunnen of mogen uitoefenen. In de brief van de huisarts van 7 december 2004 heeft de rechtbank evenmin aanwijzingen van dien aard aangetroffen. Voor de (in de bezwaarfase) geclaimde neurologische klachten en artritis aan knieën, ellebogen en nek, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank ook enige medische onderbouwing.
3. In hoger beroep voert appellant (opnieuw) aan dat zijn klachten voortvloeien uit een 2002 opgelopen borrelia-infectie. Voor deze stelling vindt appellant steun in de rapportage van Kruithof, waarvan de conclusies door de rechtbank in het kader van een civielrechtelijk geschil zijn erkend en gevolgd. Volgens appellant is hierbij hetzelfde medische toetsingskader gehanteerd als in de aangevallen uitspraak, zodat ten onrechte aan het tussenvonnis van 4 juli 2007 in de civielrechtelijke procedure minder waarde is toegekend.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Appellant heeft zijn aanvraag jaren na de door hem gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag gedaan. De onzekerheid en onduidelijkheid over zijn medische toestand, die daardoor is ontstaan, komt in dit geval voor zijn rekening en risico.
4.3. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd – de nagezonden stukken incluis – heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat de klachten niet aan een in 2002 opgelopen borrelia-infectie kunnen worden toegeschreven en dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant op 1 augustus 2004 niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten. De Raad onderschrijft ten volle het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.4. Ter zake het rapport van Kruithof is de Raad – in aanvulling op de aangevallen uitspraak – van oordeel dat hieraan niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan ontleend wenst te zien, mede doordat Kruithof geen blijk heeft gegeven van kennisname van de brief van internist-infectioloog dr. Gisolf van 8 februari 2007.
4.5. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet zich nader te laten voorlichten door een deskundige.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.