[appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 februari 2009, 08/554 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 september 2010
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/1731 ANW, plaatsgevonden op 27 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren [in] 1933, ontving vanaf 1 november 1998 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 28 maart 2006 heeft de Svb appellant medegedeeld dat is gebleken dat op zijn woonadres aan de [adres 1] te [naam gemeente] meerdere personen zijn ingeschreven en hem verzocht een inlichtingenformulier over de samenstelling van zijn huishouden in te vullen, teneinde te bepalen of hij nog recht heeft op een AOW-pensioen voor een alleenstaande. Bij brief van 10 april 2006 heeft appellant de Svb medegedeeld dat hij het formulier niet kan invullen omdat het adres [adres 1] te [naam gemeente] uitsluitend zijn postadres is. Appellant heeft aangegeven dat hij in zijn caravan zomers door Nederland toert en in de winter met zijn caravan naar het buitenland gaat. Bij brief van 9 november 2006 heeft appellant de Svb medegedeeld dat zijn adres per 15 november 2006 is gewijzigd in [adres 2] te [naam gemeente], dat hij op dit adres kostganger (onderhuurder) is en dat ter zake een notariële akte is opgemaakt.
1.3. Naar aanleiding van het bij de Svb gerezen vermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene], wonende aan de [adres 2] te [naam gemeente], heeft de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant verstrekte pensioen. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, hebben een huisbezoek en een buurtonderzoek plaatsgevonden, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellant, betrokkene en getuigen gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 13 december 2007. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft de Svb bij besluit van 18 december 2007 het AOW-pensioen van appellant met ingang van november 1998 herzien naar de norm voor een gehuwde, op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene.
1.4. Bij besluit van 25 april 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de sociale recherche, waarvan deel uitmaken processen-verbaal van het verhoor van appellant en betrokkene als verdachten van strafbare feiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en gesteld dat in de periode tussen 1 november 1998 en 15 november 2006 geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van hem en betrokkene en dat hij per 15 november 2006 een kostgangerrelatie met betrokkene is aangegaan. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank uitsluitend is ingegaan op de vraag of er vanaf 15 november 2006 al dan niet sprake is van een commerciële relatie tussen hem en betrokkene en ten onrechte niet heeft getoetst of in de periode van 1 november 1998 tot 15 november 2006 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De Raad verwerpt allereerst de grief dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of er in de periode tussen 1 november 1998 en 15 november 2006 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellant en betrokkene. De Raad stelt vast dat de rechtbank deze vraag in haar overweging 3.3 - zij het gemotiveerd door een verwijzing naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting - bevestigend heeft beantwoord. Ook de Raad is van oordeel dat de Svb op basis van het rapport van de sociale recherche terecht de conclusie heeft getrokken dat appellant en betrokkene in genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen de hierna onder 4.3 tot en met 4.9 weergegeven bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, in onderlinge samenhang bezien.
4.3. Appellant en betrokkene hebben in de periode van 1 augustus 1994 tot 2 december 1996 een gezamenlijke huishouding gevoerd op het adres [adres 2] te [naam gemeente]. Beiden ontvingen in deze periode een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Met ingang van 2 december 1996 is appellant in de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Op 18 augustus 2006 heeft de sociale recherche een huisbezoek verricht op dat adres. Daarbij is gesproken met de bewoners die hebben aangegeven dat appellant een kennis van de familie is en al enige jaren zijn postadres heeft op hun adres. Zij hebben verklaard dat appellant nimmer in hun woning heeft geslapen en dat hij eens in de drie weken zijn post komt halen. Bewoner [A.] is op 25 augustus 2006 nader door de sociale recherche gehoord, waarbij hij heeft verklaard dat de dochter van betrokkene is getrouwd met zijn zoon, dat hij appellant en betrokkene op hun verjaardagen bezoekt aan de [adres 2] en dat appellant en betrokkene ook samen bij hem op verjaardagsbezoek komen. Voorts heeft hij verklaard dat hij eigenlijk niet weet waar appellant verblijft, het kan zijn in zijn caravan of aan de [adres 2] bij betrokkene. Ten slotte heeft hij verklaard dat appellant en betrokkene wel samen op vakantie gaan.
4.4. Op 5 juli 2007 heeft de sociale recherche een buurtonderzoek verricht in de omgeving van de [adres 2]. De bewoner van [adres 3] heeft verklaard dat hij sinds 1994 aan de [adres 2] woonachtig is en dat hij de indruk heeft dat op het adres [adres 2] een ouder echtpaar genaamd [M.] woonachtig is. Het echtpaar is in de zomermaanden vaak weg met de caravan. De bewoner van [adres 4] heeft verklaard dat appellant op [adres 2] woont en dat hier al zo’n 12 jaar een echtpaar woont. De bewoonster van [adres 5] heeft op 8 augustus 2007 verklaard dat in ieder geval al vier jaar een man en een vrouw genaamd [H.] en [L.] woonachtig zijn aan de [adres 2].
4.5. In het rapport van de sociale recherche zijn de gegevens van het waterverbruik aan de [adres 2] over de periode 2000 tot en met 2006 opgenomen. Op basis van de informatie van het Waterbedrijf heeft de sociale recherche aangegeven dat deze gegevens een duidelijke indicatie geven voor een meerpersoons huishouden, ook na het vertrek van de dochter van betrokkene op 19 januari 2001. Uit een analyse van de bankrekeningen van appellant en betrokkene is gebleken dat appellant en betrokkene in de periode van 31 maart 2004 tot 12 oktober 2006 in totaal 17 keer kort na elkaar bij dezelfde pinautomaat geld hebben opgenomen. Het pingedrag van appellant en betrokkene wijst er voorts op dat zij zich ook buiten [naam gemeente] in elkaars omgeving ophouden.
4.6. Appellant heeft op 10 augustus 2007 tegenover de sociale recherche onder meer het volgende verklaard:
“Het is waar dat 8 van de 10 keer dat ik met de caravan weg was, [L.] ook mee was. U zegt mij dat u het vermoeden heeft dat ik de woning van [L.] in 1996 niet feitelijk heb verlaten, maar dat ik altijd met [L.] gezamenlijk één huishouding heb gevoerd. Het is eigenlijk wel zo dat de woning van [L.] aan de [adres 2] mijn thuisbasis is gebleven. Ik verbleef daar hoofdzakelijk als ik niet met de caravan op weg was. En [L.] was vaak met mij mee als ik met de caravan op pad was.”
4.7. De sociale recherche heeft in juli en augustus 2007 observaties verricht op de camping “[naam camping]” te Kockengen en campinggasten gehoord. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante en betrokkene verschillende seizoenen gezamenlijk op deze camping verbleven.
4.8. Naar het oordeel van de Raad staat, gezien het onder 4.3 tot en met 4.7 vermelde, het gezamenlijk hoofdverblijf aan de [adres 2] - afgewisseld met gezamenlijk verblijf in de caravan - vast en biedt het rapport van de sociale recherche eveneens voldoende aanknopingspunten om uit te gaan van wederzijdse zorg. Uit de getuigenverklaringen is gebleken dat appellant en betrokkene veelvuldig gezamenlijk activiteiten ondernamen, zoals verjaardagsbezoek en vakanties. De verjaardag van appellant wordt voorts sedert jaren op het adres van betrokkene gevierd. Appellant en betrokkene hebben ten aanzien van het hiervoor onder 4.5 weergegeven pingedrag verklaard dat zij regelmatig voor elkaar geld opnamen. Betrokkene heeft daarbij onder meer een voortent voor de caravan van appellant gekocht.
4.9. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant voorts niet aannemelijk gemaakt dat vanaf 15 november 2006 aan zijn inwoning bij betrokkene een commerciële relatie ten grondslag ligt. Aan de bij notariële akte opgemaakte huurovereenkomst niet-zelfstandige woonruimte kan de Raad niet de door appellant gewenste betekenis toekennen, nu - in het verlengde van hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen - tussen appellant en betrokkene sprake is van een voor een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid. In de huurovereenkomst is de maandelijkse huur bepaald op € 250,- voor een gemeubileerde en gestoffeerde zit-/slaapkamer, met medegebruik van toilet, douche en keuken. In deze overeenkomst is geen bepaling opgenomen over de door betrokkene aan appellant als kostganger te verlenen zorg, bestaande uit - zoals betrokkene heeft verklaard - volledig pension en het wassen van de kleding van appellant. Betrokkene heeft verklaard dat alles is inbegrepen in het bedrag van € 250,-. Naar het oordeel van de Raad kan dit bedrag nauwelijks als een commercieel tarief voor het gebodene worden gekwalificeerd. De Raad heeft voorts vastgesteld dat het gaat om wederzijdse zorg. Appellant klust ten behoeve van de woning van betrokkene en zij mag gebruik maken van zijn auto. Betrokkene verzorgt appellant bij ziekte. Appellant en betrokkene hebben bepaald dat ze over en weer elkaars erfgenaam zijn en dat bij vooroverlijden van betrokkene met betrekking tot haar woning een verblijvensbeding ten behoeve van appellant geldt.
4.10. De Svb was dan ook ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de AOW gehouden het ouderdomspensioen van appellant te herzien. De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellant geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan de Svb de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en H.J. de Mooij en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
JvS
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.