ECLI:NL:CRVB:2010:BN7999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1731 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Anw-uitkering en schending van de inlichtingenverplichting in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de herziening van haar Anw-uitkering aan de orde is. Appellante ontving vanaf 1 april 1978 een weduwenpensioen, dat in 1996 is omgezet naar een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 augustus 1994 tot 2 december 1996 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Dit leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. De Svb heeft daarop haar uitkering per 1 januari 1998 herzien naar 30% van het bruto-minimumloon en heeft een terugvordering van te veel ontvangen uitkering aangekondigd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de Svb en de rechtbank bevestigd, waarbij de Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vanaf 15 november 2006 sprake was van een commerciële relatie. De Raad concludeert dat de Svb terecht de uitkering heeft herzien en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/1731 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 februari 2009, 08/553 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/1711 AOW, plaatsgevonden op 27 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren [in] 1947, ontving vanaf 1 april 1978 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante heeft in de periode van 1 augustus 1994 tot 2 december 1996 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding gevoerd op haar adres [adres 1] te [woonplaats]. Met ingang van 2 december 1996 is betrokkene in de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.3. Naar aanleiding van het bij de Svb gerezen vermoeden dat appellante en betrokkene een gezamenlijke huishouding zijn blijven voeren op het adres [adres 1], heeft de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellante verstrekte nabestaandenpensioen. In dit kader is administratief onderzoek gedaan, hebben een huisbezoek en een buurtonderzoek plaatsgevonden, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellante, betrokkene en getuigen gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 13 december 2007.
1.4. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft de Svb bij besluit van 16 november 2007 het nabestaandenpensioen van appellante met ingang van 1 januari 1998 herzien naar een Anw-uitkering van 30% van het bruto-minimumloon, op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat in de Anw is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt als de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Alleen voor nabestaanden die op de dag voordat de Anw inwerking trad recht hadden op een AWW-pensioen en die op 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voerden met een ander persoon en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voerden op 31 december 1997, eindigt de nabestaandenuitkering niet. Deze groep, waartoe appellante behoort, behoudt op grond van het overgangsrecht recht op een deel van de Anw. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb appellante medegedeeld dat zij over de periode januari 1998 tot en met oktober 2007 € 70.011,26 te veel nabestaandenuitkering heeft ontvangen en dat de Svb voornemens is dit bedrag van haar terug te vorderen.
1.5. Bij besluit van 25 april 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de sociale recherche, waarvan deel uitmaken processen-verbaal van het verhoor van appellante en betrokkene als verdachten van strafbare feiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en gesteld dat in de periode tussen 1 januari 1998 en 15 november 2006 geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met betrokkene en dat zij per 15 november 2006 een kostgangerrelatie met betrokkene is aangegaan. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank uitsluitend is ingegaan op de vraag of er vanaf 15 november 2006 al dan niet sprake is van een commerciële relatie tussen haar en betrokkene en ten onrechte niet heeft getoetst of in de periode van 1 januari 1998 tot 15 november 2006 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ter verzorging van een hulpbehoevende. In afwijking hiervan is in artikel 67, derde lid, van de Anw bepaald dat voor degene die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Anw recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- Wezenwet en die op de dag van inwerkingtreding van de Anw een gezamenlijke huishouding voert en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 wordt verminderd tot een bedrag van 30% van het bruto-minimumloon. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De Raad verwerpt allereerst de grief dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of er in de periode tussen 1 januari 1998 en 15 november 2006 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellante en betrokkene. De Raad stelt vast dat de rechtbank deze vraag in haar overweging 3.3 - zij het gemotiveerd door een verwijzing naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting - bevestigend heeft beantwoord. Ook de Raad is van oordeel dat de Svb op basis van het rapport van de sociale recherche terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante en betrokkene in genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen de hierna onder 4.3 tot en met 4.9 weergegeven bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, in onderlinge samenhang bezien.
4.3. Appellante en betrokkene hebben in de periode van 1 augustus 1994 tot 2 december 1996 een gezamenlijke huishouding gevoerd op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Beiden ontvingen in deze periode een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Op 18 augustus 2006 heeft de sociale recherche een huisbezoek verricht op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Daarbij is gesproken met de bewoners die hebben aangegeven dat betrokkene een kennis van de familie is en al enige jaren zijn postadres heeft op hun adres. Zij hebben verklaard dat betrokkene nimmer in hun woning heeft geslapen en dat hij eens in de drie weken zijn post komt halen. Bewoner [A.] is op 25 augustus 2006 nader door de sociale recherche gehoord, waarbij hij heeft verklaard dat de dochter van appellante is getrouwd met zijn zoon, dat hij appellante en betrokkene op hun verjaardagen bezoekt aan de [adres 1] en dat appellante en betrokkene ook samen bij hem op verjaardagsbezoek komen. Voorts heeft hij verklaard dat hij eigenlijk niet weet waar betrokkene verblijft, het kan zijn in zijn caravan of aan de [adres 1] bij betrokkene. Ten slotte heeft hij verklaard dat appellante en betrokkene wel samen op vakantie gaan.
4.4. Op 5 juli 2007 heeft de sociale recherche een buurtonderzoek verricht in de omgeving van de [adres 1]. De bewoner van [adres 3] heeft verklaard dat hij sinds 1994 aan de [adres 1] woonachtig is en dat hij de indruk heeft dat op het adres [adres 1] een ouder echtpaar genaamd [M.] woonachtig is. Het echtpaar is in de zomermaanden vaak weg met de caravan. De bewoner van [adres 4] heeft verklaard dat appellante op [adres 1] woont en dat hier al zo’n 12 jaar een echtpaar woont. De bewoonster van [adres 5] heeft op 8 augustus 2007 verklaard dat in ieder geval al vier jaar een man en een vrouw genaamd [H.] en [L.] woonachtig zijn aan de [adres 1].
4.5. In het rapport van de sociale recherche zijn de gegevens van het waterverbruik aan de [adres 1] over de periode 2000 tot en met 2006 opgenomen. Op basis van de informatie van het Waterbedrijf heeft de sociale recherche aangegeven dat deze gegevens een duidelijke indicatie geven voor een meerpersoons huishouden, ook na het vertrek van de dochter van appellante op 19 januari 2001. Uit een analyse van de bankrekeningen van appellante en betrokkene is gebleken dat appellante en betrokkene in de periode van 31 maart 2004 tot 12 oktober 2006 in totaal 17 keer kort na elkaar bij dezelfde in pinautomaat geld hebben opgenomen. Het pingedrag van appellante en betrokkene wijst er voorts op dat zij zich ook buiten [woonplaats] in elkaars omgeving ophouden.
4.6. Betrokkene heeft op 10 augustus 2007 tegenover de sociale recherche onder meer het volgende verklaard:
“Het is waar dat 8 van de 10 keer dat ik met de caravan weg was, [L.] ook mee was. U zegt mij dat u het vermoeden heeft dat ik de woning van [L.] in 1996 niet feitelijk heb verlaten, maar dat ik altijd met [L.] gezamenlijk één huishouding heb gevoerd. Het is eigenlijk wel zo dat de woning van [L.] aan de [adres 1] mijn thuisbasis is gebleven. Ik verbleef daar hoofdzakelijk als ik niet met de caravan op weg was. En [L.] was vaak met mij mee als ik met de caravan op pad was.”
4.7. De sociale recherche heeft in juli en augustus 2007 observaties verricht op de camping “[naam camping]” te [vestigingsplaats] en campinggasten gehoord. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante en betrokkene verschillende seizoenen gezamenlijk op deze camping verbleven.
4.8. Naar het oordeel van de Raad staat, gezien het onder 4.3 tot en met 4.7 vermelde, het gezamenlijk hoofdverblijf aan de [adres 1] - afgewisseld met het gezamenlijk verblijf in de caravan - vast en biedt het rapport van de sociale recherche eveneens voldoende aanknopingspunten om uit te gaan van wederzijdse zorg. Uit de getuigenverklaringen is gebleken dat appellante en betrokkene veelvuldig gezamenlijk activiteiten ondernamen, zoals verjaardagsbezoek en vakanties. De verjaardag van betrokkene wordt voorts sedert jaren op het adres van appellante gevierd. Appellante en betrokkene hebben ten aanzien van het hiervoor onder 4.5 weergegeven pingedrag verklaard dat zij regelmatig voor elkaar geld opnamen. Appellante heeft daarbij onder meer een voortent voor de caravan van betrokkene gekocht.
4.9. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante voorts niet aannemelijk gemaakt dat vanaf 15 november 2006 aan de inwoning van betrokkene op haar adres een commerciële relatie ten grondslag ligt. Aan de bij notariële akte opgemaakte huurovereenkomst niet-zelfstandige woonruimte kan de Raad niet de door appellante gewenste betekenis toekennen, nu - in het verlengde van hetgeen hiervoor onder 4.8. is overwogen - tussen appellante en betrokkene sprake is van een voor een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid. In de huurovereenkomst is de maandelijkse huur bepaald op € 250,- voor een gemeubileerde en gestoffeerde zit-/slaapkamer, met medegebruik van toilet, douche en keuken. In deze overeenkomst is geen bepaling opgenomen over de door appellante aan betrokkene als kostganger te verlenen zorg, bestaande uit - zoals appellante heeft verklaard - volledig pension en het wassen van de kleding van betrokkene. Appellante heeft verklaard dat alles is inbegrepen in het bedrag van € 250,-. Naar het oordeel van de Raad kan dit bedrag nauwelijks als een commercieel tarief voor het gebodene worden gekwalificeerd. De Raad heeft voorts vastgesteld dat het gaat om wederzijdse zorg. Betrokkene klust ten behoeve van de woning van appellante en zij mag gebruik maken van zijn auto. Appellante verzorgt betrokkene bij ziekte. Appellante en betrokkene hebben bepaald dat ze over en weer elkaars erfgenaam zijn en dat bij vooroverlijden van appellante met betrekking tot haar woning een verblijvensbeding ten behoeve van betrokkene geldt.
4.10. Aangezien appellante in strijd met de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting aan de Svb geen mededeling heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding met betrokkene, was de Svb gehouden de uitkering van appellante over de in geding zijnde periode met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw te herzien.
4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en H.J. de Mooij en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JvS